Stikstofgras

De koe. Herkauwer. Goedmoedige producent van melk en vlees. Duizenden jaren geleden maakten we haar tam en fokten haar door tot het imposante dier dat nu onze weiden en stallen bevolkt. Maar ineens heeft ze het gedaan. Want ze piest en poept, produceert ammoniak en is daarmee onderdeel van die stikstofcrisis. En dan produceert ze ook nog eens het broeikasgas methaan. Kortom, die vertrouwde koe is uitgegroeid tot een ware zondebok …

Maar laten we eens doordenken. Want als je ‘koe’ zegt, dan zeg je ‘gras’. Die twee vormen een turbokoppel dat een belangrijke pijler vormt onder onze voedselproductie. En als we van de koe een pispaaltje maken, dan is het gras automatisch ook een soort milieudelinquent.

En dat is onterecht …

Het is vreemd. Gras bevolkt een groot deel van het Nederlandse landschap en toch is ze bij veel mensen niet goed in beeld. Gras is een soort groen behang, de grote bekende onbekende plant. We hebben het wel over de halvering van de veestapel, maar niemand spreekt over de halvering van het aantal grasplanten. En als mensen wél over gras praten doen ze dat meestal vanuit eigen perspectief. Ik heb het getest en een aantal mensen gevraagd waaraan ze denken bij het woord ‘gras’.

‘Gras … dat is de kleur groen.’

‘Voor mij is gras die heerlijke geur na het maaien van mijn gazon.’

‘Gras … dat is een weiland.’

Meer uitspraken volgen verderop.

Nu is ‘gras’ een veel te algemeen woord. Biologisch gezien vormen ‘de’ grassen een caleidoscopische groep van duizenden soorten, waarvan er in Nederland ruim honderd voorkomen. Uit die grote veelvormigheid kies ik één soort, namelijk die voor onze landbouwhuisdieren het meest wordt gezaaid, het Engels Raaigras. En hoor je een naam, dan gaat het bij een plant net als bij een mens: niet langer kun je om haar heen. Ineens krijgt dat vage woord ‘gras’ meer gestalte, zeker als je ook nog haar fraaie Latijnse naam hoort: Lolium perenne.

Dat Raaigras zo intensief door de mens gebruikt zou gaan worden, was onvermijdelijk. De natuurlijke eigenschappen hebben haar in onze armen geduwd. Haar veredeling zou je een vorm van biologisch karma kunnen noemen. Overigens is die veredeling pas laat op gang gekomen, namelijk in het zeventiende-eeuwse Engeland. Vandaar de naam Engels Raaigras.

Nog twee reacties kreeg ik. Iemand zei: ‘Gras is voor mij een voetbalveld.’ En een ander: ‘Gras is een onkruid dat overal in mijn tuin groeit.’

Gras is … tja … groen … maar als je goed kijkt is ze eerder lichtgroen dan donkergroen. De bladeren zijn glad, onbehaard en aan de onderzijde een beetje vettig glanzend, aan de bovenzijde wat ruwer want de parallel lopende nerven steken een beetje boven het bladoppervlak uit. En draai eens een stengel tussen je vingers: die blijkt niet rond te zijn, maar een beetje plat.

De bloei is misschien wel het meest markante stadium. De aartjes zijn plat van vorm en liggen tegen de stengel aangedrukt in een zigzag-patroon, in één vlak welteverstaan. Daarom voel je zo weinig weerstand als je er met je vingers overheen wrijft. Als de bloemen in die aartjes opengaan zie je een andere kenmerkende eigenschap: de meeldraden steken vaak in een X-vorm naar buiten. Zo kan de wind de pollen ver via de lucht verspreiden. Overigens ontgaat de bloei van Lolium ons vaak omdat we haar bij voorkeur in het jeugdstadium maaien, want juist dan groeit ze het hardst en heeft ze voor de koe de hoogste voedingswaarde. Dat snelle groeien is een ideale eigenschap om andere planten weg te kunnen concurreren. Zo krijg je die bekende groene monocultuur, waar de boer zo dol op is. Want een boer wil geen variatie, maar een voorspelbare en makkelijk machinaal te verwerken oogst. Hier zie je in een notendop de gespannen relatie tussen natuur(beheer) en cultuur (landbouw). De eerste is gebaseerd op diversiteit, de tweede op standaardisatie.

Iemand reageerde zelfs een beetje bozig op mijn vraag: ‘Ik haat gras … gras is voor mij hooikoorts … de plant die mijn voorjaar verpest’. Maar een ander kreeg juist een weldadige blik in de ogen: ‘Op gras kun je lekker op je blote voeten lopen!’

Ook een andere eigenschap heeft Lolium naar ons toe gedreven: ze is een plant die goed bestand is tegen betreding door mens en dier. Daarom heet ze ook wel een ‘tredplant’. Vaak zie je haar daarom in bermen, langs paden, op de middenstrook van onverharde wegen, in stedelijke omgevingen, op verdichte, verstoorde, zuurstofarme bodems. Er zijn meer van dergelijke tredplanten en die tref je dan ook vaak in de omgeving van Raaigras aan. Voorbeelden daarvan zijn Witte Klaver, Straatgras, Zilverschoon, Varkensgras, Schijfkamille en Grote Weegbree.

Nóg zo’n eigenschap verbindt ons met Lolium: ze heeft van nature een grote variatie aan groeiwijzen, van plat over de bodem liggend tot rechtop groeiend. De platgroeiende vormen zie je vaak in dichtbevolkte weilanden: de koeien kunnen dit gras niet met de bek lostrekken. Deze variëteiten hebben we veredeld tot het gazongras van onze tuinen en voetbalvelden. Ze hebben bovendien nog een andere bijzondere eigenschap: de wortels vormen zijscheuten die samengroeien met die van naburige grasplanten. Zo ontstaan de taaie, aaneengegroeide zoden en dat is mooi, want we houden niet van kale plekken in onze velden. De van nature rechtop groeiende vormen hebben we veredeld tot het zogenaamde ‘hooigras’. Per jaar vier tot vijf keer maaien levert hooi op, of kuilgras voor in de wintermaanden.

Er was ook iemand die, op mijn vraag over gras, een liedje zong. Ze maakte er een huppelpasje bij:
‘Groen is ‘t gras
groen is ‘t gras
onder mijne voeten
’k heb verloren mijn beste vriend
’k zal hem zoeken moeten
hé daar, plaats gemaakt, voor de jongedame
en de koekoek op het dak
zingt een lied op zijn gemak
o, mijn lieve Augustijn
deze dame zal het zijn.’

Wat een wonderlijk liedje is dat eigenlijk, volop verborgen symboliek. Kinderliedjes zijn nooit vanzelfsprekend …

Over naar stikstof. Want daarmee heeft Raaigras een bijzondere relatie. Stikstof is essentieel voor al het leven op aarde. Zonder stikstof geen DNA, zonder stikstof geen eiwitten, zonder eiwitten geen levensprocessen. Maar de natuur is niet gul met stikstof. Daarom is een indrukwekkende waaier aan systemen geëvolueerd om de schaarse stikstof voor de plantenwereld beschikbaar te maken. Daarbinnen neemt Lolium een bijzondere plek in: ze groeit juist op de zeldzame plekken waar van nature wél veel stikstof voorkomt. Voedselrijk noemen we dat. Die eigenschap hebben we als mens vervolgens uitvergroot door mest en (vooral) kunstmest aan onze landbouwgronden toe te voegen. Zo geven we Lolium haar immense verspreidingsgebied en is ze in ons land uitgegroeid tot één van de meest algemene planten. Het Nederlandse landschap lijdt aan loliumobesitas.

Het stikstofrijk maken van onze bodems is een begrijpelijke, maar geen vrijblijvende daad. Het gevolg is dat de stikstofarme bodems minder goed functioneren en daarmee ook de planten die daarbinnen floreren. We zijn het bijna vergeten, maar de onbemeste hooilanden van vroeger herbergden een overweldigend aantal plantensoorten. Hun namen klinken als poëtische toverwoorden die kleur en kracht aan onze taal geven en complexe werelden aan ons kenbaar willen maken: Spaanse Ruiter, Pijpenstrootje, Blauwe Zegge, Tandjesgras, Witbol, Parnassia, Moerasviooltje, Zonnedauw, Melkeppe, Vleugeltjesbloem, Klokjesgentiaan, Veenpluis, Gevlekte Orchis … de lijst is veel en veel langer. En dan vergeten we voor het gemak maar even al de insecten en vogels die in dat soort halfwilde grasgebieden leven. Kijken we naar de weilanden van nu … die zijn … stil … en groen … en leeg … niet voor niets wordt ook wel gesproken over de Groene Leegte. Waar we in de oude weidegebieden te gast waren bij de godin Flora, staan we nu oog in oog met een verloliumd landschap.

Maar laat die Groene Leegte eens links liggen en ga op zoek naar het Engels Raaigras op een wilde plek. Dan zul je merken dat je haar niet snel of niet vindt. Lolium is namelijk in onze streken van nature helemaal geen algemeen voorkomende plant. Wij mensen zijn ‘omdraaiers’, sinds we in de late Steentijd de overgang hebben gemaakt van rondtrekkende jagers-verzamelaars naar landbouwers. Natuur vormen we om tot (landbouw)cultuur, zeldzame soorten maken we tot algemeen voorkomende soorten die ons eigenbelang dienen … en … o ja … mocht je weer eens iets horen over die stikstofcrisis, doe dan eens het volgende gedachtenexperiment. Denk die overdaad aan stikstof weg, ontstandaardiseer het landschap, kleur de Groene Leegte bloemrijk in. Dan zie je het Raaigras verschijnen in haar échte gedaante, niet in de vorm van tot aan de horizon reikende weilanden, maar als een bescheiden plant die zich heeft gespecialiseerd in het leven op zeldzame, stikstofrijke bodems. Nee, het gras is niet verantwoordelijk voor de stikstofcrisis … de koe evenmin …

Een Japanse sauna

We wilden een keer naar zo’n echte Zweedse stuga. Zo’n donkerrood geschilderd huisje, houtgestookt en zonder enige nutsvoorziening. Overal zie je ze staan, schemerend tussen donkere bomen of aan een stil meer, badend in weldadige rust. Voor een weekje hoop je dan simpel te leven zodat je er daarna, terug in het drukke Nederland, weer tegenaan kunt.

Tijdens de zoektocht naar zo’n stuga kwam ik op het internet terecht op de website natuurhuisje.nl. Daar kom je van alles tegen, van ‘hut tot villa’. De site flirt met de behoefte aan back to basics, ‘weg van de massa’. Natuurlijk, je kunt ook ouderwets met je lichtgewicht tentje gaan kamperen, maar dat is tegenwoordig vaak een kwellende bezigheid. Op de meeste campings sta je zielig weggedrukt tussen een leger caravans en campers of je wordt naar een gure uithoek van het terrein weggebonjourd. Zo’n natuurhuisje lijkt een mooi compromis …

Vrij snel presenteerden zich meerdere stuga’s op het beeldscherm. Vervolgens kun je uren bezig zijn met het definitieve keuzeproces. Alleen al het lezen van de reviews is een hele klus. Gaandeweg kom je er dan wel achter dat de werkwijze van Natuurhuisje, ondanks de alternatieve uitstraling, niet veel anders is dan die van vergelijkbare boekingssites: je schept wat digitale randvoorwaarden, plaatst verleidelijke foto’s en schrijft een paar ronkende teksten … de rest gaat vanzelf, want het zijn de mensen zélf die, via het straf- en beloningssysteem van sterren en commentaren, zo’n site draaiende houden. Kortom, Natuurhuisje is een doorsnee verdienmodel in een groen jasje. Overigens blijft de inhoud van de merknaam nogal vaag. Ergens in de krochten van de site staat het volgende: ‘Het kan voorkomen dat natuurhuisjes op een vakantiepark staan, maar dit zijn kleinschalige parken. Vaak hanteren we hiervoor een maximaal aantal huisjes dat op een dergelijk park mag staan van rond de 30. Daarnaast hebben deze parken geen overdekt zwembad, receptie met slagboom en andere faciliteiten’. Tja, daar moet je het mee doen. En, o ja, uiteraard zijn ze bij Natuurhuisje ook duurzaam bezig: ‘Voor iedere nacht die je boekt, planten wij een boom. Zo zorgen we er samen voor dat we nog jaren van de schitterende natuur kunnen genieten.’

Maar goed, inmiddels heb ik nog steeds geen stuga geboekt. Door dat suffe gesurf raak je op een gegeven moment murw. En pas maar op, want voor je het weet is iemand je zómaar voor. Dus ik klik en klik … hup … ik heb betaald. En ineens gingen we dus naar een echte stuga! Wel blijft er altijd dat lichte gevoel van onzekerheid. Want ze kunnen je wel van alles wijsmaken, met die groothoeklenzen en foto’s waarop het altijd mooi weer is.

En toen was de dag daar. We reden over die eindeloze Zweedse wegen. Het was wel flink zoeken en het navigatiesysteem gaf tegenstrijdige signalen af. Maar je verwacht niet anders bij een natuurhuisje, die liggen immers ergens in de verborgenheid. Over een onverharde weg reden we naar het hoofdhuis waar we uiterst vriendelijk werden ontvangen. De eigenaresse ging mee om ter plekke nog het een en ander over het huisje uit te leggen en ‘om de weg te wijzen’. En daar gingen we dan, auto achter auto, door uitgestorven bossen. De laatste 300 meter moesten we lopen, over een bijna overwoekerd pad. En ineens stonden we oog in oog met ons dieprode onderkomen … het zag er net zo uit als op de website!

Bij de voordeur hielden we even stil. De eigenaresse vertelde boeiende verhalen. Dat het huisje uit de negentiende eeuw stamt. Dat er een boer had gewoond die alles op hout stookte, zoals toen gebruikelijk was … vreemd … terwijl ik naar het smoezelige houtwerk keek voelde ik me een beetje duizelig. Even dacht ik dat het door de lange autorit kwam, maar bij nauwkeuriger inspectie bleek dat er werkelijk niets recht was aan het huisje. De balken en planken leken in een labiel evenwicht op elkaar te rusten, als bij een sprookjeshuisje … de heks zou zo wel opendoen …

‘En nu gaan we naar binnen!’ riep de eigenaresse monter. Dat bleek echter een flinke klus. De antieke sleutel (‘nog van de oorspronkelijke eigenaar’) paste niet goed en de deur klemde. Pas na wat duw- en trekwerk viel die open, met een dramatisch, schurend geluid (‘daar raak je snel aan gewend!’). Bukkend (‘mensen waren in die tijd nog niet zo lang’) stapten we naar binnen. Ook binnen herkende ik de plaatjes van internet, hoewel alles in werkelijkheid wat kleiner leek. Het begon te kriebelen in mijn neus … stof … opgedwarreld door onze gewelddadige entree. Ook zwermden dikke muggen rond. Natuurlijk, dat hoort bij Zweden, maar je hoopt dan wel op gaas voor de ramen, maar dat was niet te vinden. De eigenaresse liep naar het antieke, houtgestookte fornuis. Een prachtding om te zien! ‘Ik zal uitleggen hoe het werkt …’ zei ze, met een geheimzinnige stem. Uit een mand pakte ze een fraai stuk, roomwit berkenhout (‘van eigen landgoed!’) en dan leer je dat de schors van gedroogde berkenstammetjes uiterst brandbaar is. Een enkele lucifer is genoeg om het hout te laten ontbranden. ‘En … o ja …’ voegde ze toe, ‘Reken er wél op dat het een tijdje duurt voordat fornuis en oven op temperatuur zijn … maar daar kun je op anticiperen!’ Bij dat laatste woord voelde ik even een scheut wrevel want zo’n hedendaags woord had ik niet verwacht in een natuurhuisje …

De rondleiding ging verder. Het bed bevond zich op een niet-ventileerbaar, laag zoldertje. Dat was even slikken. Eerst moest je via een gammel trappetje omhoog, laverend langs uit het hout stekende, kromgeslagen spijkers. De foto’s van internet gaven nog een romantisch beeld van het slaapkamertje, veroorzaakt door de losjes tegen het puntdak gedrapeerde, witte doeken. Maar al snel kreeg ik door dat die er hingen om de uit het authentieke dak loskomende takjes, mossen en grassen op te vangen. Het keukentje, bereikbaar via weer zo’n klemmend en laag deurtje, zou omschreven kunnen worden als een poliepvormige uitstulping van de huiskamer. Niet meer dan één persoon, met gemiddeld postuur, kon er staan. Schoon water kon je buiten tappen, uit grote plastic jerrycans, na het passeren van nóg zo’n laag en klemmend deurtje. Als laatste wees ze op de ‘eetkamer’: een minimale ruimte waar je, ook met een gemiddelde lengte, alleen gebukt kon staan. Ter compensatie herbergde het kamertje een prachtige open haard geflankeerd door een stapel van die blinkende berkenstammetjes.

De eigenaresse vertrok, ons licht beduusd achterlatend. Er voelde het een en ander niet pluis. En dan ga je redeneren. Eten in een kamer waar je alleen gebukt kan staan? Nee dus. Slapen onder een dwarrelend dak? Ook niet. Dus voerden we een changement door. Van het eetkamertje maakten we een slaapkamer en hingen meteen maar de zelf meegebrachte klamboe op. Eten zouden we gewoon buiten doen. En het zoldertje lieten we het zoldertje.

En dan, na een paar dagen, krijg je zo’n huisje, al doende, definitief in beeld. Wat ik me vooral herinner is het voortdurende bukken en weer rechtop gaan staan. Ook zie ik het langdurig opstoken van het fornuis voor me. Theezetten kostte je zó een half uur. Eén keer, in een poging het kookproces te versnellen, propte ik nog wat extra berkenstammetjes in het fornuis … toen bleek dat lek te zijn … binnen de kortste keren stond de kamer vol rook, wat ook wel weer mooi was, met dat binnenvallende zonlicht. Ook herinner ik me de schamele, onvolledige IKEA-inventaris van het keukentje. De losse, wiebelende vloerdelen. Het meubilair dat je niet naar een kringloopwinkel zou durven brengen. En dan, stap voor stap, kom je tot de conclusie dat dit huisje zich ergens positioneert in het schemergebied tussen bewoonbaar en afbraak. Buiten is al bijna binnen. Laat het een paar jaar leeg staan en de natuur heeft het overgenomen. Dit huisje bevindt zich in de eerste fase van compostering.

Na dagen met ruige tochten in een overweldigende natuur, komt dan die laatste dag in beeld … de eindschoonmaak en eindcontrole. Van die woorden word ik altijd een beetje opstandig. Ze vormen een soort examen: Hoe heb je in het huisje geleefd en hoe laat je het achter? Ben je netjes genoeg geweest? Heb je niets stukgemaakt? En misschien krijg je, als straf, de borg van 50 euro niet terug … tja … en dan probeer je de boel toch een beetje op orde te brengen … maar eerlijk gezegd … op een goede afwas na … het had geen zin … een composthuisje is niet schoon te maken … op een gegeven moment tilde ik zo’n kringloopstoel op … het krioelde er van de muizenkeutels … net als achterin de bestekbak …

De eigenaresse belde. Ze zou even langskomen voor de ‘uitcheck’ … wéér zo’n hedendaags woord, alsof je verblijft op een modern resort met pasjes en scanners. Wat zou ze gaan zeggen? Hadden we toch beter moeten schoonmaken, tegen de klippen op? En, o ja, we hadden zo’n IKEA-waterglas kapot laten vallen … daar kwam ze al aanlopen. Zonder veel omhaal liep ze naar binnen, naar het poliepkeukentje. ‘Ik tel altijd de pannen …’ zei ze. ‘Want mensen zetten die op de barbecue en krijgen ze dan niet meer schoon … soms nemen ze zo’n pikzwarte pan mee om elders weg te gooien.’ We liepen naar buiten. Ik vertelde het, van dat gebroken glas, maar ze luisterde er niet echt naar, het ging haar uitsluitend om die pannen. En bovendien wilde ze afscheid nemen, dat was duidelijk. Tóch had ik me voorgenomen om haar, zo aan het eind, van enige feedback te voorzien, op milde wijze en in de ik-vorm, zoals je dat tegenwoordig doet … dat ik vond dat het misschien wellicht toch best echt wel een beetje zinvol zou kunnen zijn om muggengaas voor de ramen te monteren, dit niet als kritiek, maar als vrijblijvend advies … dat ik had gezien dat er een paar spijkers vervaarlijk uit de traptreden staken … dat ik persoonlijk meende te hebben gezien dat er rook uit het fornuis lekte … dat ik … Maar ik kreeg nauwelijks ruimte. Om mijn punt van het muggengaas in te kunnen brengen, begon ik over muggen in het algemeen. Direct flitsten haar ogen defensief heen en weer, haarfijn voelde ze aan waar ik heen wilde. Ze onderbrak me en zei, met een melodieuze stem: ‘Maar dit is een natúúrhuisje!’ … en ik viel stil … we vielen allemaal even stil, eeuwigdurende secondes lang. Ik hoorde de wind door de boomtoppen ruisen en in de verte klonk een vinkenslag. Daarna hoestte ze, om de stilte te doorbreken. We wisselden nog wat plichtmatige zinnen uit. Tenslotte vroeg ik naar tips voor Stockholm, want daar gingen we heen. En wéér viel er zo’n stilte. Ze opende haar mond, sloot die weer en dacht lang na. Ik hoopte op een gouden tip, buiten de gebaande paden, weg van de massa, een natuurhuisjetip. ‘Ach ja …’ hervatte ze, op dromerige toon, ‘In Stockholm … daar is een Japanse sauna!’.

De Neanderthaler

Of ik meeging naar het Neandertal, in de buurt van Düsseldorf. ‘Naar de plek waarnaar de Neanderthaler is vernoemd’. Het was A., hij kent mijn interesse voor deze uitgestorven mensachtige. In eerste instantie hield ik een beetje af, want ik wist dat de grot waarin de fossiele botten zijn gevonden, in 1856, niet meer bestaat. En om nou op zoek te gaan naar een fantoom … ‘Maar er is daar ook een museum’, drong hij aan, ‘en dan gaan we de volgende dag meteen door naar België, waar ook Neanderthalers zijn gevonden!’.

Kortom, er was geen weg meer terug.

De Neanderthaler. Het imago van dit wezen is, ook nu nog, vaak hardnekkig negatief. Vraag maar eens rond, grote kans dat je iets krijgt te horen als: dat was een harige, sullige creatuur met een lompe knots in de vuist, gehuld in een rafelig dierenvel, primitief, voormenselijk. En dan ook nog eens van de aardbodem verdwijnen … heel dom … Maar dit beeld is inmiddels flink gekanteld. Het lijkt wel of de Neanderthaler een soort dekolonisatieproces doormaakt. Tegenwoordig wordt hij eerder gezien als een taaie, intelligente mensachtige die het vuur beheerste, werktuigen maakte, sociale verbanden onderhield, tijdens de jacht strategisch kon samenwerken, kunstuitingen had … om maar een paar dingen te noemen. Tienduizenden jaren lang leefde de Neanderthaler in Europa, vóór de moderne mens daar aankwam, vanuit Afrika, waarschijnlijk zo’n veertigduizend jaar geleden. Dat moeten indringende ontmoetingen zijn geweest. Zouden de twee elkaar als vijanden hebben gezien? Of juist als verre verwanten die ze, gezien de gemeenschappelijke afstamming in Afrika, feitelijk ook zijn? Waarschijnlijk zijn beide opties waar. In ieder geval is duidelijk dat ze samen nakomelingen hebben gehad … en toen ik de consequenties van dat laatste gegeven nog eens goed tot me door liet dringen, moest ik denken aan die DNA-test.

Een paar jaar geleden stuurde ik, uit pure nieuwsgierigheid naar mijn verre voorouders, mijn DNA op naar een Amerikaans bedrijf. Een beetje dom was dat wel, want achteraf bleek dat ze daar data aan derden hebben doorverkocht. Maar dat terzijde. In die test stond ook iets over mijn Neanderthaler-DNA, meende ik me te herinneren en daarom logde ik na lange tijd maar weer eens in. Inderdaad blijk ik een Neanderthaler als voorouder te hebben, in de 2000e graad welteverstaan … tja, een nogal abstract gegeven. En nog iets … het percentage Neanderthaler-DNA binnen mijn totale DNA bedraagt ongeveer 4%. Daarmee blijk ik me te bevinden in het bovensegment. En hoe sceptisch je ook bent over dit soort commercieel onderzoek, onwillekeurig word je door zo’n uitslag tóch fanatiek. Je gaat mensen om je heen observeren en kijken naar hun Neanderthalerkenmerken. Ook kijk je eens wat vaker naar jezelf in de spiegel. Zo kreeg ik stap voor stap een steeds concreter beeld van de verschillen tussen de moderne mens en de Neanderthaler. Hij is kleiner dan ik ben, maar robuuster en krachtiger, met een brede borst en sterke, gespierde armen. Op kracht verlies ik het van hem, maar op de sprint win ík weer. Zijn voorhoofd kromt sneller naar achteren en de schedel is aan de achterkant boller en volumineuzer, om ruimte te bieden aan zijn grotere herseninhoud. De tanden zijn massiever. Opvallend is de dikke, dóórlopende wenkbrauwrichel boven de diepere oogkassen en de neus is breder. Het aangezichtsdeel steekt meer naar voren en een kin ontbreekt …

We zijn gearriveerd in het Neandertal, in de buurt van het non-descripte plaatsje Mettmann. Direct reizen we af naar het Neanderthal Museum, gevestigd in een ruim en modern pand in een lommerrijk rivierdal. In het charmante museum komt de Neanderthaler nóg dichterbij, vooral door de levensechte reconstructies die er te zien zijn. Bijna denk je even oog in oog te staan … Buiten lopen we naar de grot, nou ja, naar het fantoom van de grot, die immers is opgeofferd aan kalksteenafgravingen. De denkbeeldige plek is gemarkeerd met een serie rood-witte stokken. Vreemd is dat: onder heldere hemel in een grot staan.

’s Avonds confisqueren we in Mettmann een tafeltje in een café, met naast ons een flinke stapel literatuur over de Neanderthaler. We praten en praten maar over die mysterieuze mensachtige en dus ook over onszelf, over de mens, de mensheid. Hoe het nu verder moet met ons. En hoe meer je komt te weten, des te meer groeit het respect voor de Neanderthaler. Zóveel langer liep hij op aarde rond, twee ijstijden wist hij te trotseren. Eigenlijk zijn wij, moderne mensen, watjes. Als hooghartige heersers staan we tegenover de natuur die we gulzig leegslurpen. De Neanderthalers waren onderdeel van de natuur, participanten, en volkomen klimaatneutraal, om het maar eens modern te zeggen.

De volgende dag reizen we door naar België, naar het Maasdal in de regio Luik. Daar, in het dorpje Awirs, werden in 1829, ook in een grot, skeletdelen gevonden. Pas later, ná de vondst in Duitsland, zijn deze restanten geclassificeerd als ook horende bij een Neanderthaler … maar eerst rijden we naar ons verblijfadres in het dorpje Huy. En daar, zoals het vaak in België gaat, stapelen de absurditeiten zich op elkaar. In het huis waar we logeren hebben we uitzicht op een weelderige appelboomgaard. Maar via een ander raam staart, beeldvullend, een koeltoren van een kerncentrale ons aan. We hebben er enig gegoogle voor nodig. Ach ja, natuurlijk, een bekende naam, zoals Dodewaard of Petten bij ons … Tihange. En dezelfde soort problemen. Defecten in een reactorvat, betonrot in het beschermende omhulsel, een brand, demonstraties tegen kernenergie. Zo blijkt ons logeeradres een aangrijpende plek te zijn waar schuld en onschuld de handen ineenslaan. Laat in de avond kunnen we het niet laten en wandelen nog even naar het immense energiecomplex, bestaande uit maar liefst drie reactoren. Hoge hekken houden ons tegen, het oog van een camera loert dreigend. Bovenop de rand van de koeltorens knipperen rode lampen, mysterieus omfloerst door de ontsnappende waterdamp. Het voelt ongerijmd: bij een dergelijk complex verwacht je lawaai, bedrijvigheid. Maar er is geen zuchtje. Vergelijk deze fluisterstille energiehonger eens met de vuurtjes die de Neanderthalers ooit gestookt hebben. Des te meer besef je op wat voor massale schaal de moderne mens onze planeet heeft veroverd …

De volgende ochtend rijden we in de richting van Awirs. Regen striemt tegen de voorruit, rukwinden trekken aan het stuur. Hoewel de Maas fraai meandert door haar dal, is de sfeer onderweg drukkend. Zware industrie omgordt de oevers. Uitgestorven, grijze gehuchtjes schuiven aan ons voorbij. Bij het dorp Engis steken we de Maas over en kijken gebiologeerd naar het verlittekende rivierlandschap. In een reflex trapt A. op de rem en zet de auto stil. Wat een plek is dit! We kunnen niet anders dan uitstappen en dit dorp doorkruisen … die grot komt zo wel … Direct is er ook hier weer die stapeling van absurditeiten. De huizen zijn in zichzelf gekeerd, soms dichtgetimmerd. Lege etalages, graffiti op de muren, braakliggend land. De armoede walmt je tegemoet. Gelukkig is het café open. Direct gaan we naar binnen, alsof we op een vluchtheuvel stappen. Zwijgende mannen drinken zwaar bier. We vragen de vrouw achter de bar naar de Neanderthaler-grot, die immers op steenworp afstand is gelegen, maar het is verbijsterend, ze kijkt ons aan alsof ze water ziet branden. En dan ga je je toch afvragen wat tienduizenden jaren menselijke evolutie, na het verdwijnen van de Neanderthaler, ons heeft opgeleverd. En ik confronteer A. met een vraag: zou je liever in een grot willen wonen, pakweg veertigduizend jaar geleden, of, hier en nu, in dit dorp?

We rijden omhoog, weg van de Maas, de helling op, naar Awirs. Op het dorpspleintje staat een buste van de man die in 1829 de fragmenten van een Neanderthaler vond: Philippe-Charles Schmerling. Eronder een tekst: ‘Fondateur de la paleontologie humaine’. Wat is het eigenlijk knap wat hij gedaan heeft! Nog voordat Charles Darwin, in 1859, met zijn ideeën over evolutie kwam, en in een tijd waarin het statisch-christelijke denken nog dominant was, vindt hij de restanten van een mensachtige. En natuurlijk dacht hij dóór, over de mens en haar ontwikkelingsgang en kwam tot grensverleggende inzichten. Maar in brede kring werden die niet gehoord. De tijd was nog niet rijp.

Vlakbij de buste staat een enigszins verweerd informatiebord met een pastelkleurige afbeelding erop. Het blijkt een reconstructie te zijn van de vondst van Schmerling. Direct floept mijn romantische brein aan. Fascinerend. Iemand heeft aan de hand van een paar botten en een schedelfragment dit schattige wezen getekend. Uiterst speculatief allemaal, een meisje van zes jaar zou het zijn geweest. De afbeelding wakkert onze honger naar de grot verder aan, maar helaas vinden we nergens een aanwijzing of een bordje waar we heen moeten. Dan maar het internet op. Uiteindelijk vinden we op een vage website een gps-coördinaat van de grot. Direct rijden we in de richting van deze strohalm, omhoog en omhoog, totdat de weg onverantwoord steil wordt. We laten de auto staan en lopen verder tot een bocht waar, bijna onzichtbaar, een onverhard, modderig pad steil naar beneden aftakt. Een halfvergaan bordje suggereert iets over een ‘Schmerling-route’. We zitten goed! Maar dit wordt wel een klus. A. heeft namelijk zijn zondagse suède-schoenen aan en mijn zolen ontberen een goed profiel. Maar er is geen weg terug. Behoedzaam dalen we af, in de richting van een steile rotswand met grote gaten erin … de grotten … ergens halverwege hoor ik achter me gesmoord vloeken en een dramatisch valgeluid. A. is uitgegleden, maar hij herpakt zich, besmeurd met modder. Bij een overhangende boom wacht ik even. Nee, zo bedenk ik, het dossier van de Neanderthaler zal zich nooit sluiten. Want inmiddels weet ik, dwars door alle populariseringen en eendimensionale verhalen heen, dat het verhaal over de afstamming van de mens een mijnenveld is, gebaseerd op fragmentarisch fossiel materiaal en overgoten met ladingen interpretaties en verborgen aannames. En je komt nóg iets op het spoor: afgunst onder paleontologen. Het lijkt wel of iedere onderzoeker, met zijn zogenaamd unieke vondst, het mooiste ei wil leggen om mee te pronken …

Eindelijk sta ik dan aan de voet van de hoge, licht overhellende rotswand. De donkere, onbereikbare ingangen van de grotten staren priemend in mijn richting. Dit is een wonderlijke, doodstille plek die me emotioneert. De afbeelding van dat zesjarige meisje flitst door me heen en uit het niets hoor ik een kinderstem. Geschrokken kijk ik om me heen maar zie niets bijzonders. Ze neuriet een grillig, atonaal melodietje en huppelt behendig rond, raapt steentjes op en gooit ze weg, puur voor de lol. Dan kijkt ze me aan, met een blik van herkenning en tovert een ontroerende glimlach …

De mallewagen

We fluiten niet meer, zo lijkt het. En dan bedoel ik niet het fluiten op een instrument, maar het fluiten met de mond. Zelden zie je mensen nog de lippen tuiten om een liedje de wereld in te sturen. Maar klopt deze waarneming wel? Een onderzoekje dan maar … drie maanden lang luisterde ik naar fluitgeluiden in de openbare ruimte. En, zo stelde ik me voor, lichtelijk romantisch, via diepte-interviews met de fluiters zou ik duidelijk krijgen wat ze floten en waarom. Tot zover het idee. Maar dat viel dus tegen. In die paar maanden ben ik in steden en dorpen geweest, in het noorden, oosten, zuiden en westen van het land, maar het bleef stil. Nul komma nul nachtegalen kwam ik tegen. Mijn conclusie lijkt gerechtvaardigd: fluiten is uit.

Kuierend door de drukke Haarlemse winkelstraat besluit ik mijn onderzoek nu maar te laten voor wat het is. Ik loop een supermarkt binnen, voor de dagelijkse boodschappen. Ook daar is het druk. Ik laveer mijn mandje om de mensen heen, langs de schappen. En is alsof de duivel een spelletje met me speelt, zo vlak na het afronden van mijn veldonderzoek … ik hoor fluitgeluiden. Ze komen uit een ander gangpad. Ik haast me de hoek om, maar het geluid stopt. Wel loopt er een vrouw. Onopvallend schuif ik in haar richting … nee, ze fluit niet. Daar is het geluid weer … het blijkt de ringtone van haar telefoon te zijn. Ze neemt niet op en onderzoekt de collectie pinda’s. Strategisch positioneer ik me naast haar, veins winkelgedrag en lees de verpakkingen van mijn schap. Gezouten notenmix. Cashewnoten extra groot. Macadamia’s geroosterd. Texas bbq-amandelen. Notenmix pistache, gezouten of ongezouten. Seizoensmix. Chocoladerozijnen en, hoe verzinnen die voedseltechnologen het toch, bananentoffeemix. En ik durf opzij te kijken. Ze draagt een oversized wintersportjas die even knalrood is als haar plaknagels. De capuchon is afgezet met een randje nepbont … en daar fluit de telefoon weer. Het geluid heeft iets weg van een vinkenslag. Langzaam loopt ze me voorbij, drukt de telefoon in en luistert. Bazig en boos antwoordt ze: ‘Nee toch … het is toch niet waar … inderdaad … poe zeg … néé … wat een figuur is dat toch … het moet niet gekker worden … nee, en nog eens nee … hij krijgt helemaal niets van me!’. En ze verbreekt de verbinding. Ik kijk naar de inhoud van haar wagentje. Zou ze een feestje hebben? Op een bed van blikken en potten liggen crackertjes, toastjes, smeerseltjes, kaasjes, alles stevig in plastic ingepakt en als slagroom op de taart ligt er bovenop een voordeelverpakking toiletpapier … ook verpakt in plastic …

Ze accelereert, neemt de bocht en verdwijnt uit beeld.

Weer op straat blijft het tafereel door mijn hoofd spoken. Waar doet het me toch aan denken? Die winkelwagen met die vloed aan artikelen, die vrouw erachter, alsof ze onze consumptiemaatschappij zélf voortduwt. Dat kitschkraagje van haar jas, de nepnagels, het geroddel door de telefoon. En dan het schiet me te binnen … het is dat prachtige schilderij in het Frans Hals Museum … hoe heet het ook alweer, die satire op de dolgedraaide tulpenhandel aan het begin van de zeventiende eeuw? En vanuit het niets krijgt mijn oningevulde middag een doel, het museum ligt immers op steenworpafstand …

Direct na binnenkomst koop ik in de museumwinkel de ansichtkaart met het schilderij erop. Ik kijk op de achterkant … o ja … het gaat om Flora’s Mallewagen van Hendrick Gerritsz Pot (uit 1601). Maar er wacht een teleurstelling. Vanwege een tentoonstelling is het museum heringericht en het schilderij hangt er niet. Gelukkig zijn de portretten die Hals maakte hoe dan ook een lafenis om te zien. De blozende wangen van de weldoorvoede schutters of de meedogenloze, ingedroogde gezichten van de regentessen van het Oudemannenhuis. Trouwens, lopend door de gangen: ook hier hoor je niemand fluiten. Gek is dat eigenlijk. In een museum, of andere serieuze gebouwen, fluit je niet. Nee, dat doe je vooral in luchtige situaties, als je tevreden lummelt door een straat terwijl het eerste voorjaarszonnetje schijnt. Je fluit als je innerlijk doelloos bent, zonder targets, vrij van ambitie. Fluiten is eigenlijk een heel gezonde activiteit. Zouden we vaker moeten doen …

In de garderobe probeer ik mijn jas uit een kluwen van mouwen naar voren te trekken … ik duw een knalrode jas met bontkraagje opzij. Zou de vrouw hier ook zijn? Schichtig kijk ik om me heen, maar zie haar niet.

Buiten haal ik de ansichtkaart uit mijn jaszak. Wat een prachtig, hilarisch tafereel is dat toch. Met die Hendrick Gerritsz Pot moet het goed toeven zijn geweest. Ik stap een café in, om de afbeelding nader te kunnen bestuderen. Al snel vind ik op internet het achterliggende verhaal. Het is een satirische, maatschappijkritische allegorie, nog vermakelijker en diepzinniger dan ik in eerste instantie dacht …

Centraal op het schilderij staat een kar, een zeilwagen, in die tijd net ontwikkeld. Kortom: in die dagen een modern en modieus ding, waar je lekker mee over het strand kon scheuren en waarschijnlijk goede sier mee kon maken bij je vrienden. Maar je hebt er wel meewind voor nodig, zo interpreteer ik vrij. Met tegenwind kom je er niet ver mee … en tegenwind was er, in de jaren 1636-1637. De afbeelding refereert namelijk naar de periode van de zogenaamde ‘bollenrazernij’ of ‘tulpenmanie’. Er werd toen gespeculeerd met tulpenbollen, alsof het om goud ging. Ze gingen voor duizenden guldens over de toonbank! Sommige handelaren verkochten de tulpen al voordat ze gepoot werden. Maar na 1637 zakten de prijzen in. De zeepbel knapte. Mensen verloren hun investeringen, met soms grote financiële consequenties. Hoofdpersoon op het schilderij is Flora, de Romeinse godin van de lente en de bloemen. Ze zit bovenop de zeilwagen, met tulpen in de handen. De drie op de kar zittende mannen hebben ronduit geweldige namen: Leckebeardt (de gulzige, die het drinken niet kan laten), Liegwagen (de praatjesverkoper met vlotte babbel) en Gragryck (de gierige die een zak geld vasthoudt). De afgebeelde vrouwen zijn Dame Vergaeral (ze weegt haar geld) en Dame Ydel Hope (haar hoop vliegt als een vogel van haar weg). Achter de zeilwagen loopt een stoet dwaze mensen, de goedgelovige massa hoopt een graantje mee te pikken van die ijdele windhandel. Maar uiteindelijk zal de hele stoet in zee verdwijnen. Zo blijkt de zeventiende eeuw helemaal niet zo lang geleden te zijn. De personages op het schilderij kunnen linea recta naar onze tijd verplaatst worden. Mensen blijven mensen en iedere tijd heeft zo zijn eigen mallewagens. Je ziet de vrolijk verlichte vrachtauto van de postcodeloterij voor je, die je straat (toch weer niet) binnenrijdt. Of de duizenden woekerpolissen die we collectief hebben afgesloten en misschien word je wel miljonair met bitcoins!

Op straat luister ik tóch nog keer. Ik kan het inmiddels niet meer laten. Nee, er klinkt geen gefluit. Alleen stemmen, ronkende auto’s voor het stoplicht, een vliegtuig in de lucht. Het is fluitloos lawaai en ik zie zó drie, vier mensen, gebogen over hun smartphones. Permanent priemt informatie zich bij ons binnen. Notificaties, toetertjes, belletjes, likes. Onze slapeloze reptielenbreinen staan permanent in de waakstand. Tegenwoordig heeft iedereen zijn eigen, individuele mallewagen. En zolang je daar bovenop zit, fluit je niet. Eerst moeten Flora, Leckebeardt, Liegwagen, Gragryck, Dame Vergaeral en Dame Ydel Hope nog even van de kar afstappen.

Engelen

‘Ga je mee naar engelen kijken?’ Het was B., met een geheimzinnige klank in zijn stem.
‘Engelen!?’ Ik probeerde mijn verbazing te onderdrukken.
‘Ja … de engelen van Mons!’
Dat was teveel informatie ineens. ‘Mons?’, vroeg ik, ‘Dat is toch die plaats in België vlakbij de Franse grens … waar iedereen aan voorbijrijdt … op weg naar het zuiden?’
Hij knikte. ‘En de Vlamingen zeggen Bergen … maar luister … het is een indrukwekkend verhaal!’ Hij brandde los. Over de Eerste Wereldoorlog. Dat bij Mons Britse soldaten door engelen van de ondergang zijn gered. ‘Wonderlijk allemaal … maar er zijn genoeg verhalen van frontsoldaten die engelen hebben gezien … in tijden van stress kan er veel gebeuren … ga je mee?’
Maar ik was al om.

Een paar weken later rijden we erheen. Onderweg delen we de verhalen die we in de tussentijd over de engelen hebben verzameld. Eén rode draad loopt daar doorheen: ene Arthur Machen (1863-1947). Aan het begin van de Eerste Wereldoorlog schrijft hij een verhaal over Mons. Op 23 augustus 1914 is een Britse divisie gelegerd bij een spoorbrug over het kanaal Mons-Condé. Aan de overkant staat een overmacht aan Duitse soldaten, klaar om vernietigend aan te vallen. De Britten lijken kansloos. Maar dan gebeurt het, althans volgens het verhaal van Machen. Eén van de soldaten roept de hulp in van Saint George, de schutspatroon van Engeland. Andere soldaten nemen de aanroep over en dan, uit het niets, dalen duizenden pijlen uit de hemel neer, richting Duitsers. Volgens Machen zijn ze geschoten door de zielen van Engelse boogschutters die in 1415 een overwinning behaalden in de Slag bij Azincourt … kortom, een bont verhaal met nieuwe verhalen tot gevolg … geleidelijk aan veranderen de boogschutters in engelen en is de legende van ‘de engelen van Mons’ geboren. Keer op keer benadrukt Machen dat zijn verhaal fantasie is … maar het is te laat … de geest is uit de fles … zo blijkt maar weer dat verhalen sterker kunnen zijn dan de waarheid.

We lopen de stad in. Het centrale plein van Mons, Grand-Place, heeft een elegante, langgerekte vorm, met rondom fraaie historische panden. De sfeer is knus en ontspannen. Ja, waarom rijden al die toeristen hier aan voorbij?

We stappen de VVV binnen. Misschien is daar nog wat info voor ons project te halen. Zonder enige schroom vraagt B., met luide stem en in zijn beste Frans, naar de ‘engelen van Mons’. Dat zou ik nou nooit durven: aan een balie naar engelen vragen. De vrouw kijkt ons schaapachtig aan en wenkt een man naar ons toe. Hij heeft een drankkegel van Mons naar Tokyo. Toch geeft hij ons, licht lallend, een serie waardevolle tips … zonder een spoor van twijfel meldt hij dat de engelen óók zijn gezien boven een heuvel dicht bij Mons, de Mont Panisel … hij pakt een pen en markeert op een kaartje het dorp Nimy … daar is de spoorbrug, zegt hij, waar de Duitsers en Britten tegenover elkaar stonden … en ga vooral ook naar het Mons Memorial Museum, waar de Eerste Wereldoorlog wordt herdacht … daar hangt een schilderij met de engelen boven Mons … kortom … we krijgen het nog druk …

We beginnen bij het museum, gevestigd in een fraai oud-industrieel gebouw aan de rand van het centrum. De verschrikkingen van de oorlog. Je kent ze. En toch maken ze weer indruk, vooral door de kleine, schrijnende details, de ooggetuigenverslagen, de dagboeken, de persoonlijke bezittingen van de soldaten. Overal dringt de absurditeit van de oorlog en het waanzinnige nationalisme zich naar voren. Uiteindelijk blijft het ongrijpbaar wat honderd jaar geleden in Europa is uitgevochten … en kijk … daar is het schilderij met de engelen … het is van Marcel Gillis (1879-1972) … edelkitsch, maar vakkundig en sfeervol geschilderd … de engelen zweven boven de stad en boven de Mont Panisel … of zijn het boogschutters … pijlen zoeven door de lucht …

De volgende dag rijden we naar Nimy, een troosteloos dorp aan de grens van Mons. Langs het kanaal Mons-Condé lopen we richting spoorbrug. De kale kademuren zijn beklad met graffiti. Wegopbrekingen. Bijna geen mens te bekennen, huizen met dichte luiken. Niet echt een plek om even gezellig te vertoeven. Bij de spoorbrug klimmen we het dijklichaam op, stijl omhoog, over afrasteringen heen en steken het spoor over … we overzien het panorama … ja … dit perspectief heeft Marcel Gillis voor zijn schilderij gekozen … in de verte het silhouet van Mons met de Belforttoren en de karakteristieke kerk die vernoemd is naar de beschermheilige van de stad, Sint-Waltrudis. Aan de flank van de stad ligt de Mont Panisel, een bescheiden maar toch markante verheffing in het vlakke landschap. En hoewel ik een paar keer, half verontschuldigend, herhaal dat we toch écht achter een verzonnen verhaal aanhobbelen, ga ik stap voor stap voor de bijl. Bij B. blijkt het net zo te werken. Als historicus duidt hij dit als volgt: ‘In mijn vak wordt dit fenomeen aangeduid met de uitdrukking “historische sensatie”. Je staat oog in oog met het verleden, je vereenzelvigt je met de soldaten. Het is middernacht. Je voelt de angst, je weet dat de overmachtige Duitsers elk moment de spoorbrug kunnen innemen. Boven Mons en de Mont Panisel vormen de maanbeschenen wolken zich tot gestaltes … tot boogschutters … engelen …’ Zijn woorden sterven uit en minutenlang zwijgen we, turend naar het concrete en innerlijke landschap.

De onvermijdelijke volgende etappe is de Mont Panisel. Het is maar een kort ritje. We parkeren aan de voet van de heuvel en wandelen omhoog. Het weer is mild, een zacht briesje vergezelt ons. We mijmeren over het spanningsveld tussen ratio en gevoel … engelen … bestaan ze of zijn het hersenspinsels? Waar ligt de scheidslijn tussen waan en werkelijkheid, helemaal als het oorlog is? En je weet, uiteindelijk, dat het leven mystiek is, onvatbaar, abstract … In die stemming arriveren we op de top en direct voel je dat het daar geen gewone plek is. Op een opgeworpen heuveltje staat een prachtige oude lindeboom, met een cirkelvormig pad eromheen. Vreemd … uit een prullenbak steekt een bos onthoofde rozenstelen, nog verpakt in het doorzichtige folie. Ik loop naar de boom en zie dat de bijbehorende bloemblaadjes over de grillig gevormde stamvoet zijn uitgestrooid … hier heeft iemand een liefde verklaard of een huwelijksaanzoek gedaan. En daar, tussen rozenblaadjes, in een groeve van de boomschors krioelen tientallen fraaie, oranje-rode insecten … het zijn vuurwantsen … later die dag google ik op de Mont Panisel en kom er achter dat de lindeboom ooit als ‘vrijheidsboom’ is aangeplant, eind achttiende eeuw … en er zijn meer fascinerende suggesties … druïden zouden er hun rituelen hebben gehouden …

Met een brede lus dalen we af en keren terug naar het vertrekpunt. We besluiten naar Mons te gaan en de Sint-Waltrudiskerk te bezoeken, vóór die dichtgaat. Tijdens de rondgang door de fraaie ruimte stuiten we op een wonderlijk object … een kar, behangen met uit hout gesneden … engelen. Het is pure katholieke kitsch … vreemd eigenlijk dat engelen, lichaamsloos als ze zijn, vaak worden afgebeeld als obese baby’s … Een informatiepaneel ontsluit het volgende wonderlijke verhaal uit Mons … de kar blijkt de Carte d’Or te heten, de Gouden Koets …

…. éénmaal per jaar verlaat het barokke voertuig de kerk, tijdens het belangrijkste feest van Mons dat plaatsvindt in het weekend na Pinksteren. Centraal daarin staat de reliekschrijn met de beenderen van Sint-Waltrudis, die normaal hoog boven het altaar hangt. Op zaterdagavond takelen mannen het vergulde object met touwen naar beneden. Op de zondag erna wordt de schrijn op de Gouden Koets geplaatst. Voortgetrokken door paarden vindt vervolgens een processie door de stad plaats. Het laatste deel daarvan is de beklimming van de steile helling naast de kerk. Honderden mannen helpen de paarden en duwen de koets naar de top. Dat moet in één keer lukken want anders dreigt onheil … het verhaal gaat dat de beklimming mislukte in de jaren voorafgaand aan de twee Wereldoorlogen …

Maar het weekend is nog niet voorbij … na de processie dalen de mannen die de Gouden Koets omhoogduwden af naar Grand-Place. Daar zien ze hoe Sint-Joris op zijn paard tegen een reusachtige draak strijdt. De reptielenstaart zwiept over het publiek en daalt er een paar keer in neer. De mannen werpen zich erop en proberen haren van de staartpunt af te rukken. Natuurlijk wint Joris … maar een draak dood je niet, je verslaat hem, tijdelijk … voor een jaar …

We sloffen de kerk uit. Om een beetje bij te komen van alle niet-lineaire feiten en ervaringen, pakken we een terras op Grand-Place. Maar ook daar krijgen we geen rust. Dit is letterlijk een waanzinnig weekend. Eerst passeren een aantal reusachtige carnavalspoppen, gevolgd door een groot kunstpaard dat als een tol om zijn as draait. Niet lang daarna dient het volgende tafereel zich aan. Onder strenge politiebewaking marcheert een horde grimmige hooligans over het plein. Ze scanderen ritmische, onverstaanbare strijdliederen en ontsteken groene en rode rookbommen. Even onverwacht als ze gekomen zijn, vertrekken ze weer.

Het duister valt. We eten ergens wat. Na afloop nemen we, zonder er veel woorden aan vuil te maken, een besluit: we keren terug naar de spoorbrug. Tegen middernacht zijn we er. De sfeer is vreemd, drukkend. Dit is een linke plek, ideaal decor voor in een misdaadfilm. Het water van het kanaal is gitzwart en bladstil. We klimmen de spoordijk weer op en steken het spoor over. Daar aanschouwen we wederom het panorama. Mons ligt er mooi verlicht bij. De maan beschijnt flauwtjes de Mont Panisel. Ik kijk naar B. en voel een scheut ontroering. Hier staan we dan, ieder voor zich, stil peinzend over een leger dat hier was, over soldaten die door engelen zijn gered, over een mythe die niet waar is, maar toch ook weer wel … bij deze middernachtelijke spoorbrug slaan verbeelding en logica de handen ineen …

De laatste ochtend. Nog even een koffie op Grand-Place. Het is zondag, rustdag. Denk je dan … maar niet in Mons. Het is er bomvol … de finish van een marathon. Dreunende muziek, uitgeputte renners, medailles worden omgehangen. We raken in gesprek met een echtpaar. Dat raadt ons aan het ‘Museum van de Doudou’ te bezoeken, ‘want dan leer je Mons beter kennen’ … Zo gezegd, zo gedaan … we zijn de enigen en bekijken onder meer een indrukwekkende videopresentatie op meerdere, grote schermen. We zien de neerdaling van de schrijn met de botten van Waltrudis, de processie door de stad. Er zijn close-ups van de bestorming van de helling naast de kerk. De gezichten van de duwende mannen zijn bloedserieus en met pijn doortrokken. Dit is geen slappe folklore, maar keiharde realiteit. Het duwen van de Gouden Koets lijkt een zaak van leven en dood. Hetzelfde geldt voor de strijd tegen de draak … even existentieel … het losrukken van de haren van de staart is nét geen echt gevecht …

We verlaten Mons, overstelpt door de overdaad aan bonte verhalen en gebeurtenissen. Het is alsof de Verlichting aan dit stadje is voorbijgegaan. Ik denk terug aan de benevelde man in de VVV … voor hem waren de engelen geen fantomen, maar realiteit … ik zie het schilderij met de engelen voor me … zonder kritische annotatie hangt het aan de muur van het museum … in Mons bestaan engelen écht … anderhalf uur later rijden we weer het nuchtere Nederland binnen …

Grus grus

Het was al een oud plan: kraanvogels kijken in Duitsland. Eindelijk eens in het echt kijken naar deze fascinerende vogels, die groter zijn dan ooievaars en een spanwijdte hebben van meer dan twee meter. Van eind oktober tot begin november doen ze Duitsland aan, onderweg van de broedgebieden in (vooral) Scandinavië naar de overwinteringsgebieden in Andalusië en Noord-Afrika. Massaal landen ze dan in de hoogveengebieden tussen Osnabrück en Bremen. Daar zoeken ze ’s nachts beschutting tegen roofdieren, zoals vossen. Overdag waaieren ze uit over de omringende, afgemaaide maisakkers, waar ze de restjes oogst opeten. Na een paar weken trekken ze, opgevet, weer verder.

Na een autorit van een paar uur zijn we bij ons logeeradres, strategisch liggend tussen de verspreid liggende veengebieden. Het plan is om van hieruit, fietsend, drie dagen lang op zoek te gaan naar de kraanvogels. Maar direct al, we zijn nauwelijks uitgestapt, worden ze ons in de schoot geworpen. Ze vliegen over, herkenbaar aan die onmiskenbare, trompetterende geluiden en landen op een paar honderd meter afstand in een akker … snel pak ik mijn verrekijker … en ja hoor … de typische silhouetten van tientallen exemplaren. Dat is nog eens een binnenkomertje! Ik loop naar de akkerrand, maar direct strekt één van de vogels de nek en alarmeert daarmee de rest.

En weg zijn ze.

De duisternis valt. We betrekken een voormalig bakkershuisje, horend bij een eeuwenoude boerderij. Binnen por ik de houtkachel op tot een weldadig vuur en, na een aanvankelijke teleurstelling, daalt een grote tevredenheid over me heen als blijkt dat het mobiele netwerk hier nauwelijks functioneert en wifi ontbreekt … even zijn we weg van de Grote Wereld … drie dagen lang zijn het de kraanvogels die het leven gaan dicteren …

De volgende ochtend, tijdens het ontbijt, hoor ik ze weer trompetteren … ik spurt naar buiten … tientallen exemplaren vliegen laag over het huisje. De kaarsrechte, lange nekken en de naar achteren gestrekte poten steken fraai af tegen de lucht … ze lijken ons te roepen voor de fietstocht, zo beeld ik me in …

Het is koud en mistig. We doorkruisen dorpjes van niets. Dat krijg je met veengebieden die vaak een historie hebben van armoede, van keuterboeren en turfstekers. De kraanvogels zijn als lichtpuntjes in het grijze landschap. Overal zijn ze te zien in de velden, soms maar een paar, maar ook groepen van honderden exemplaren. Keer op keer proberen we ze te naderen, je wilt toch wel eens een keer die dieprode kleur op de kop zien. Maar ondanks de massale aanwezigheid lukt het niet, ook niet in de dagen erna. Dichterbij dan een meter of tweehonderd kom je niet. Kraanvogels zijn schuw en houden niet van de menselijke gestalte.

En dan is daar het hoogtepunt van dag, de schemering, want dan vliegen ze uit alle windrichtingen aan, om zich te verzamelen in het hoogveen. We fietsen naar een waarnemingstoren in het Neustädter Moor. De vallende avond is windstil en eindelijk is er een stuk wolkenvrije hemel die hoopvol rood kleurt … daar … de eerste vroegelingen. En in ongeveer een uur tijd arriveren ze, in slordige V-formaties. Traag en gracieus landen ze, op eerbiedwaardige afstand. En dan is het donker en lonkt de houtkachel …

De volgende dag is een kopie van de eerste dag. Weer vliegen ze over tijdens het ontbijt en weer fietsen we er achteraan. Deze dag zal eindigen bij een uitzichttoren in een ander veengebied, het Rehdener Geestmoor. Daar aangekomen blijken we niet de enigen te zijn. In de wegberm staan tientallen auto’s geparkeerd en ook de fraaie, drie verdiepingen tellende toren is al aardig bezet met voyeurs. Er is hier sprake van heus kraanvogeltoerisme.

De sfeer in de toren is ingetogen, verwachtingsvol. Voorzichtig klimmen we omhoog. De vogelaars zwijgen of praten gedempt, dik ingepakt tegen de wind die over het veen blaast … en dan maar turen en turen … ineens trekt een lichte siddering door de toren, begeleid door opgewonden gemurmel. Vanuit het noorden nadert een grote formatie. Mensen verplaatsen zich om beter zicht te krijgen. Even lijkt zich een concurrentiestrijdje te ontwikkelen om de beste plek, maar de harmonie in de toren handhaaft zich. Nee, vogelvoyeurs strijden niet met elkaar!

Naast me staat een man met een tuinkabouterbaard. Hij klapt een statief uit en draait er een supersonische verrekijker op. Merk: Swarovski … wie de verrekijkermarkt een beetje kent, weet dat je dan in het bovensegment zit. Direct vermoed je dat de eigenaar grote ornithologische kennis bezit. Ik voel me een beetje een lulletje met mijn antiquarische Zeiss-verrekijkertje. Kabouterbaard ziet dat ik naar zijn jaloersmakende bezit kijk en vertelt spontaan dat hij het van zijn zoon heeft gekregen, voor ‘Weihnachten’ … tweeënhalfduizend euro, hoor ik hem zeggen … irritatie schiet door me heen … waarom zou je zoiets zeggen? … maar dan wenkt hij me … ik mag door zijn Swarovski kijken … nog nooit zag ik een kraanvogel zó gedetailleerd … ik zie de rommelige, struisvogelachtige staart, die geen staart is, maar gevormd wordt door de lange vleugelpennen … ik zie het subtiel in elkaar overlopende wit, grijs en zwart … de rode kop kan ik nét niet onderscheiden … en in stilte verontschuldig ik me voor mijn vooringenomenheid jegens Kabouterbaard … zo zie je maar … het waarnemen van vogels overbrugt verschillen tussen mensen …

Ook de derde dag verloopt vergelijkbaar, maar het veengebied dat we bezoeken, het Grosses Moor bei Uchte, is een teleurstelling, eigenlijk een klap in het gezicht. Hier blijkt nog steeds op industriële schaal te worden afgegraven voor de productie van … turfmolm … je gaat dan toch anders aankijken tegen die zakken met bodemverbeteraars die je in de tuincentra aantreft. In dit geërodeerde landschap zie je terug hoe men eeuwenlang tegen het veen aankeek. Het ‘moer’ was een plek waar je van weg moest blijven. Het was de woonplaats van de duivel, er vlogen heksen rond en dode zielen, in de vorm van dwaallichten. Het afgraven van het veen werd niet als negatief beoordeeld, eerder omgekeerd: je haalde ‘woeste’ grond weg en ervoor in de plaats kreeg je brandstof (turf) en land dat geschikt was voor agrarisch gebruik en bosbouw. Door deze attitude zijn door de eeuwen heen in Europa de meeste hoogveengebieden verdwenen en daarmee ook de grote ecologische waarden die ze herbergen …

De laatste avond … de houtkachel loeit … bonte avond. Tja … en dan probeer je iets leuks te verzinnen: van papier kraanvogels vouwen. Want daar zijn ze toch vooral van bekend. Voor veel mensen zijn kraanvogels eerder objecten met symbolische waarde, dan concrete levende wezens. Vooral na de atoombommen op Hiroshima en Nagasaki zijn ze wereldwijd bekend geworden als vredessymbool en al langer staan ze in Azië symbool voor gezondheid en trouw. En als je duizend origami-kraanvogels vouwt, dan worden je diepste wensen werkelijkheid … maar die bonte avond liep anders dan verwacht … met het gebrekkige mobiele netwerk lukte het pas na lange tijd een vouwinstructie te downloaden, helaas zónder de bijbehorende foto’s. Welgemoed begin je dan toch met stap 1:

Vouw het vierkante papier doormidden, tot een rechthoek.

Makkelijk te doen! Zo’n eenvoudige handeling past ook goed bij een vogel met zo’n prachtige, simplistische Latijnse naam: Grus grus … maar je moet maar vouwen en vouwen en vouwen … eindeloos herlees ik de instructies … bij stap 9 (van de in totaal 28) gaat het definitief mis:

Breng de rechterhoek van de bovenste flap naar de middelste vouwlijn, zodat de rand rechtsonder gelijkloopt met de vouwlijn. Herhaal deze handeling links, zodat de bovenkant eruit ziet als een vlieger.

Wat zijn woorden eigenlijk onmachtige dingen …

Om de bonte avond nog een beetje te redden gooi ik een extra blok hout op het vuur en mijmer in stilte door over de kraanvogels … drie dagen trek je met ze op … je neemt ze keer op keer waar, begrijpt steeds meer van de context waarin ze leven … en ik moet denken aan dat kleine en ijle plantje dat cruciaal is in de vorming van hoogveen … veenmos, oftewel Sphagnum.

Veenmos bezit een unieke eigenschap: tijdens de groei sterft ze aan de onderkant af en groeit tegelijkertijd aan de bovenkant door. Zo vormt zich een pakket organisch bodemmateriaal dat langzaam boven de omgeving uitgroeit: het hoogveen. Het ontroert me dat zo’n nietig plantje de voorwaarden schept voor de overnachtings- en broedplekken van de kraanvogels. En dus weet je: als ze ergens broeden, dan gaat het goed met het hoogveen. Daarom is het zo mooi dat ze in Nederland (onder andere in het Fochteloërveen) weer nestelen, weliswaar op bescheiden wijze en na eeuwen van afwezigheid …

En … o ja … uiteindelijk is het tóch gelukt … het vouwen van een kraanvogel …

Mizzle

Zomer. Vakantie. De stad is stil en dromerig. Er ligt een lap tijd aan mijn voeten … kortom … volop ruimte om de muren in de huiskamer te schilderen … op naar de verfspecialist!

Direct bij de ingang is duidelijk dat de winkel een nieuw concept heeft omarmd. De inrichting is volledig op de schop gegaan. Niet langer is er het vertrouwde gangpad en de stellingen met de voorspelbare producten. Het is alsof ik een grote huiskamer betreedt. De kassa lijkt verdwenen. Klanten zitten op lage stoelen en babbelen over hun interieur en daarmee samenhangende vraagstukken. Nee, er hangt geen verfgeur. Het gaat hier vooral om sfeer, gevoel, emotie.

Geholpen word ik niet. De medewerkers zien me wel, maar blijkbaar wek ik niet de indruk een vraag te hebben. Ik besluit eerst maar even naar Albert Heijn te gaan. Ik kom zo wel terug, zeg ik, meer tegen mezelf dan tegen het personeel.

De dagelijkse boodschappen zijn snel verzameld. Maar, op de valreep en vanuit een ooghoek, activeert een rood-blauwe sticker mijn reptielenbrein: ‘35% korting’. Het betreft een luxe gebaksdoos. Door de doorzichtige, hardplastic deksel knipogen vier tompouces me toe. Altijd denk ik sterker te zijn dan die domme reclames, maar bij de kassa liggen de ze toch maar mooi op de rolband. En terwijl ze naar de caissière schuiven, moet ik aan Ruud Gullit denken.

Dat zit zo.

Het moet zo’n tien jaar geleden zijn geweest. Ik dronk koffie in café Anno 1890, Amstelveenseweg, Amsterdam. Ineens kwam Ruud Gullit binnen, die Zwarte Tulp! Direct daalde een magische sfeer neer. Het café viel stil en dat is natuurlijk logisch, want door onder meer Gullit werden we in 1988 Europees Kampioen. Daarna is het nooit meer helemaal goed gekomen met het Nederlands elftal, althans wat de mannen betreft.

Maar dat terzijde.

Ruud zette een grote gebaksdoos op de bar: ‘Voor iedereen een stuk, want ik ben jarig!’ Hij opende zelf de doos en ontblootte zo de tompouces. De verleidelijke, roze fondantlaag leek het café meer licht te geven … een spontaan applausje barstte los.

Het is zover … de caissière heeft het gebaksdoosje gescand. De koop is definitief. Ik heb er spijt van, vooral door die vreselijke verpakking die nog maanden hergebruikt zou kunnen worden. Maar niet verder getreurd: terug naar de verfwinkel!

Wederom verbaas ik me over het nieuwe concept dat ze hier uitdragen. Wat voor soort winkel is dit eigenlijk? Vloeren kun je er bestellen, ‘wanddecoraties’. Nee, dit is geen plek voor doe-het-zelvers. Hier krijg je een ronkend advies waarna een stylist, stoffeerder of schilder persoonlijk naar je toekomt, thuis welteverstaan. Door deze winkel blijven je handen en kleren schoon. Daarom staat er nauwelijks verfgereedschap in de schappen. En nu ik beter kijk zie ik ook nergens prijzen op de producten staan.

Het is rustig, ik ben de enige klant. Lunchtijd. Het personeel neemt het ervan en eet in een hoekje luxe broodjes met zalm, rucola en pijnboompitjes, of iets in die richting. Pas na lange minuten loopt een man naar me toe. We ontmoeten elkaar bij de wand met verfpotten.
‘Mag ik u adviseren?’
‘Ik ben op zoek naar muurverf …’
Zwijgend kijkt hij me aan, dus ik vervolg: ‘Over de kleur twijfel ik nog … ergens tussen blauw en groen in …’
We kijken omhoog. Alle potten zijn van hetzelfde merk, dat ik niet ken: Farrow & Ball.
‘Farro en Bal … nooit van gehoord …’ zeg ik, met een vleugje wantrouwen.
‘Farrow and Ball …’ corrigeert hij, in overdreven Engels. ‘Het beste merk … maar laten we eens kijken … ergens tussen blauw en groen …’ Hij pakt een pot. ‘Deze moet het dan worden … Mizzle …’
‘Missel?’ herhaal ik, fonetisch, want ik kan me er niets bij voorstellen.
‘Nee … Mizzle …’ Tussen zijn tanden produceert hij een zoemend geluid.
‘Is dat tussen blauw en groen in?’
‘Het is de stemming van een bosmeertje in de vroege ochtend … echt een aanrader!’
‘Dus de kleur zit zo’n beetje tussen blauw en groen in?’
‘Het gaat eigenlijk om een heel mysterieuze sfeer … soms heb je dat ook wel eens overdag, als het weer stil is … mist … motregen …’
Ik wil weg, naar de HEMA toe, want daar verkopen ze gewóne muurverf. Maar ik durf niet en bovendien krijg ik ook nog eens luxe Nespresso-koffie aangeboden. En zo gebeurt het dat ik een paar tellen later in één van de lage, trendy kuipstoeltjes zit, met de adviseur frontaal tegenover me.
‘Dus u bent aan het schilderen?’ vraagt hij, alsof het om een verhoor gaat. Als een roofvogel cirkelt hij steeds dichter om me heen.
‘Ja … ja … de muur …’ Meer krijg ik er even niet uit. Ik weet dat ik inmiddels op ruime achterstand sta en zie de kassabon al voor me, met een astronomisch bedrag erop.
‘De muur …’ herhaalt hij peinzend en kijkt in mijn opengesperde boodschappentas. ‘Ah … tompouces … van de HEMA?’
‘Nee … Albert Heijn …’ Ik geneer me voor de sticker met die 35% korting erop, want koopjesjagers horen niet in deze winkel thuis.
‘Verkoopt Farrow & Ball die kleur ook?’ Ik floep het eruit, wijzend naar mijn tas, waar het roze van de tompouces naar buiten straalt.
Hij staat op en komt terug met een nieuw blik verf.
‘Dit is Nancy’s Blushes …’ Hij pauzeert een strategische tel. ‘Nancy leefde ooit in een Engels dorp … daar was ze een geliefd meisje … in de zomer had ze altijd van die mooie blosjes op haar wangen …’
Er groeit balorigheid in me en ik zie Ruud Gullit weer voor me. ‘Heeft u ook de kleur van, zeg maar, een zwarte tulp?’
Weer staat hij op en komt terug met een derde pot, die hij naast de andere twee zet: ‘Dit is Mahogany … doet denken aan oude kabinetkasten … aardse duisternis en tóch warm van toon …’
Daar staan ze dan, gebroederlijk naast elkaar … Mizzle … Nancy’s Blushes … Mahogany …
Ik pak mijn Nespresso om het keuzemoment nog iets uit te stellen en wijs dan definitief naar Mizzle …

We lopen naar de kassa, die er toch blijkt te zijn. Ik gedachten maak ik een ruime schatting van de te verwachten prijs, met een gemiddelde HEMA-muurverf als ijkpunt. Een eurootje of veertig? Maar de eindscore blijkt nog erger … ongeveer het dubbele! En dan komt het erop aan dat je eervol, met opgeheven hoofd, de aftocht weet te blazen. Je doet alsof het kopen van een pot Farrow & Ball de normaalste zaak van de wereld is. Met een vloeiend gebaar tover ik mijn betaalpas tevoorschijn en toets met een pokerface de pincode in. De bon rolt er soepel uit. Transactie voltooid.

Ik krijg er een houten roerstokje bij. Dat dan weer wel.

Buitengekomen bedenk ik me dat ik ook nog een verfbak en roller nodig heb. Nee, ik ga niet terug en loop door naar de doe-het-zelfzaak verderop. Daar sta ik direct na de schuifdeuren tegenover de zomeraanbiedingen. Confronterend … een grote pot muurverf, Histor Monodek, voor een meeneemprijsje. En er is nóg een aanbieding die je als man toch altijd even in overweging neemt. Een hogedrukspuit. Merk: Kärcher. Type K3, 1600 watt, 120 bar (instelbaar). Wateropbrengst: 380 liter per uur. Ik tel tot drie en loop door. Met die tompouces ben ik er immers ook al ingeluisd.

Thuis de kamer verfklaar gemaakt. Wat een heerlijk ontspannen klusje is dat, zo in de vakantie. Meubilair verplaatsen, afplakken met tape, alles in lekker laag tempo en heel geconcentreerd, met de ramen open en het zomerzonnetje buiten. Ik zou altijd zo mindful willen zijn! En ik moet zeggen, Mizzle doet het goed, het is prachtverf. Kost een duit, maar dan heb je ook wat. Mijn roller rolt en rolt en dan is de muur klaar. De sfeer is … hoe zal ik het zeggen … mizzle-mysterieus … en dan, als klap op de vuurpijl, zijn er bij de koffie de tompouces, bekleed met de zomerse wangetjes van Nancy …

De Homo sessilis


Direct na binnenkomst stelde H. een vraag: ‘Hoeveel stoelen staan er in jouw huis?’ Lichtelijk overrompeld wees ik naar de zes exemplaren rond de eettafel. ‘En boven?’ drong hij aan, maar met een glimlach. ‘Laat maar zitten … het zal wel door mijn verhuizing komen dat ik zo met meubilair bezig ben!’

Later die avond, hij was al lang en breed vertrokken, borrelde zijn vraag weer naar boven en liep ik tóch nog even door het huis om te tellen … zestien stuks … best veel … nooit bij stilgestaan! Hoe dan ook, de toon was gezet en H.’s vraag nam obsessieve vormen aan. In de dagen erna zag ik eindeloze aantallen stoelen, banken, in de meest uiteenlopende vormen. De volgende stap was onvermijdelijk: een kwantitatief onderzoek naar het fenomeen stoel. Proefopzet: een dag lang niet zitten en tegelijkertijd het aantal stoelen tellen dat je tegenkomt. Het was nog even wachten op een geschikt moment, maar dat diende zich al snel aan in de vorm van een oningevulde zaterdag met stralend weer.

Aan de slag!

Staand ontbijten: prima te doen. Direct merk je een positieve uitwerking van het niet-zitten: je wint tijd. Je besteedt geen onnodige aandacht aan het mooi dekken van de tafel, eitjes koken, sinaasappels uitpersen – dat soort dingen. Lekker tempo maken! Ik pak het handtellertje, zet het op nul en besluit het spannend voor mezelf te houden door pas na afloop van het project naar het totale aantal geregistreerde stoelen te kijken. Buiten kijk ik met enig dedain naar de auto’s in mijn straat … feitelijk zijn dat rijdende stoelen. Ik twijfel nog even over mijn fiets … nee, ook die laat ik staan … een fiets is niets anders dan een mobiel zadel, en op een zadel zít je. Punt. Uit. Kortom, alleen lopen blijft als vervoersoptie over … en zo kuier ik de straat uit, richting het centrum van Haarlem. Waar mijn tocht precies heengaat, weet ik niet. Ik geef ruim baan aan mijn intuïtie en sla vrij willekeurig linksaf, rechtsaf … zo merk je nóg een positief aspect van het niet-zitten: je doorbreekt vastgeroeste patronen en leeft meer in het hier en nu. En met diezelfde intuïtie besluit ik in de toevallig naast me stoppende Connexxion-bus te stappen.

Er zijn welgeteld drie passagiers. Logisch, het is weekend en nog redelijk vroeg in de ochtend. Ik tuur naar buiten, met mijn duim in de aanslag op het tellertje. We rijden langs stadspark de Haarlemmerhout … overal staan bankjes … dat tikt meteen flink aan! Maar gaandeweg rijst de vraag of ik al die bankjes in de verte wel moet turven. Ik ga er immers niet op zitten. Daarom besluit ik het perspectief van mijn onderzoek te vernauwen en niet langer te spreken over ‘stoelen’ maar over ‘potentieel bereikbare stoelen’. Trouwens, ‘stoel’ is eigenlijk geen goed woord, gezien de grote variatie aan vormen. Beter is te spreken over ‘zitplaats’.

Bijna vergeet ik de zitplaatsen in de bus te tellen. En omdat die passen binnen de nieuwe definitie, ratelt mijn tellertje … maar toch doemt weer een volgend definiëringsvraagstuk op … wat te doen met de zitplaatsen van mijn medepassagiers? Ik besluit ze niet mee te tellen – ik kan moeilijk op hun schoot gaan zitten – en herdefinieer verder tot ‘potentieel bereikbare, niet-bezette zitplaatsen’. Vanwege de lengte van de definitie ligt een afkorting voor de hand: PBNZ. Maar hier laat ik het bij … je kunt wel aan de gang blijven … en zo groeit een zonnige, onbekommerde zaterdag al snel uit tot een hersenbrekend vraagstuk. Het blijkt maar weer hoe lastig het is om betrouwbaar kwantitatief onderzoek te doen. Daarom een waarschuwing: wantrouw de rekenmeesters! Ze komen weliswaar objectief en betrouwbaar over, met hun getallen en statistieken, maar voor je het weet venten ze niet-geëxpliciteerde aannames uit en dringen ze een gekleurde werkelijkheid aan je op.

Ik stap mijn favoriete koffietentje binnen en bestel een cappuccino, staand uiteraard. Gelukkig is er een barretje waar ik nonchalant tegenaan kan leunen. Ik pak de ochtendkrant, maar lees alleen de koppen … ja … lezen doe je toch vooral zittend. Een beetje jaloers kijk ik naar twee vrouwen die, pontificaal zittend, koffie drinken en taart met slagroom eten … dat is zeker een nadeel van niet-zitten … het is een nogal solistische, ongezellige bezigheid … maar niet getreurd … ik tel het aantal PNBZ’s in het café en blader wat door de zaterdagbijlage van een krant … een reportage over een huisinterieur … de bewoner beweert dat ‘zo’n beetje alles van IKEA komt’ … en ineens staat me helder voor ogen wat de volgende etappe van mijn project wordt … IKEA Haarlem … geniaal idee … als je ergens zicht kunt krijgen op het PBNZ-concept, dan is het daar wel!

En zo doorkruis ik de stad van west naar oost en beland in het industriegebied Waarderpolder. Dat had ik bij vertrek niet kunnen bevroeden … waar zal dit project eindigen? Daar is de grote draaideur … ik sta binnen … en dan … tja … dan ben je in IKEA … want IKEA is IKEA, waar ter wereld je ook bent … ik grijp naar het tellertje in mijn jaszak want direct in de ontvangsthal wemelt het van de PBNZ’s. Ik negeer het restaurant met al zijn zitmogelijkheden en doorkruis de zalen met bedden … ook daar blijken, onverwacht, toch aardig wat stoelen te staan …

En dan ben ik er, op de afdeling stoelen, of, in het licht van onderhavig onderzoek: de afdeling PBNZ. De aanblik is overdonderend. Eerst tel ik nog exact, maar al snel schattend, het is anders niet te doen … ja, waarom noemen we onszelf eigenlijk Homo sapiens, de wetende mens? Misschien is het beter te spreken van de zittende mens, de Homo sessilis … wat je allemaal tegenkomt … één PBNZ (zie foto boven) ziet er ronduit dreigend uit … het gaat om de PS VÅGÖ … een hagelwitte tuinstoel gemaakt van barstvrij, UV-gestabiliseerd kunststof … een ander exemplaar, gemaakt van bananenbladeren, ziet er juist weer heel ambachtelijk en zen uit … en dan, halverwege de afdeling, sta ik oog in oog met een ingenieus testapparaat dat eindeloos dezelfde drukbeweging uitvoert op een stoel … een display geeft het aantal keren weer … indrukwekkend … ruim twee miljoen keer … wat een slim bedrijf is IKEA … geniale dompteur van de zwaartekracht …

Even volgt er relatieve rust op de andere afdelingen, maar vlakbij de uitgang gapen de huizenhoge magazijnstellingen me aan … maar ik tel niet meer … en sta buiten, murwgebeukt … voorlopig even geen IKEA meer op mijn bordje … intuïtief loop ik weg van het woonwarenhuis, in de richting van Halfweg, langs de spoorlijn naar Amsterdam … eindelijk een PBNZ-vrij gebied … ik zet de pas erin … ja … ontzitten … desessiliseren … dat zou een mooi nieuw werkwoord kunnen zijn …

Ik loop Halfweg in. Bijna zes uur ben ik onderweg en merk het aan mijn rug. Mijn dorstig oog valt op een groot etablissement: Cafetaria Lunchroom Sandwich City. Ik loop naar binnen. Het is er gierend leeg, ik ben de enige klant. Tientallen PBNZ’s gapen me hongerig aan. Om het zitten nog wat uit te stellen, doe ik mijn bestelling aan de kassa. De vrouw kijkt me onderzoekend aan … ik blijf zo lang mogelijk staan, maar al snel komt ze aanlopen … ik wil haar niet in verlegenheid brengen en zijg neer achter een tafeltje … oeff … wat kan zitten lekker zijn … rozig onderuitgezakt pak ik het tellertje en lees het eindresultaat, wetende dat het om een fractie gaat van het daadwerkelijke aantal eetkamerstoelen, bureaustoelen, tuinstoelen, kinderstoelen, schommelstoelen, krukjes, banken … 2341 …

Tijd

Een meedogenloos dier was het. Een bloeddorstige rover. Primitief. Uit zijn krachten gegroeid. Zo denkt men vaak over deze dinosauriër, de Tyrannosaurus rex, bij een breed publiek populair geworden door de film Jurassic Park. En nu is er dan dat schitterende exemplaar in museum Naturalis.

Op naar Leiden!

Het begin van de tentoonstelling is een beetje een tegenvaller. Zalen met mechanisch bewegende modellen van dinosauriërs op ware grootte, zogenaamd levensecht. Knap gedaan allemaal, maar zielloos. De bezoekers lijken niet onder de indruk. Ontspannen nemen ze foto’s, met de giganten als achtergronddecor. Vooral selfies zijn populair, er is zelfs iemand stuntelig in de weer met een selfiestick.

Gelukkig nadert het Ultieme Skelet, opgegraven in Montana, Verenigde Staten. Lichtgespannen wacht ik nog even, voordat ik de hoek omga, de Grote Zaal in. Daar maak ik eerst omtrekkende bewegingen, en ontwijk het fossiel. Met een wezen van dit kaliber moet je immers niet te hard van stapel lopen. Het is stil in de ruimte, maar toch blijk ik niet alleen te zijn. In de luwte van de zaal zitten twee mannen op een bankje, met hun ruggen afgewend van de Tyrannosaurus. Ze praten gedempt, met naar elkaar toegebogen hoofden, alsof ze een complot smeden. Maar ik negeer de geheimzinnige sfeer, want de Tyranno, of laat ik haar Tyranna noemen, het gaat immers om een vrouwtje, brult om aandacht.

Met gebogen hoofd stap ik naar voren en stop op een paar meter afstand van de massieve schedel. Ik richt mijn blik en sta oog in oog met dit compromisloze wezen … het eerste woord dat in me opkomt is ‘tijd’ … ja, meisje, oud ben je … 67 miljoen jaar … en ik begin te lopen, langs dertien meter fossiel, dorstig naar details, vormen, structuren … ik zie de korte S-vormige nek, de horizontale rug en de lange staart als contragewicht … de schedel is breed, vooral aan de achterkant, waar de volumineuze spieren aan vastzaten, om te kunnen bijten, rukken, scheuren … en dan die tanden … dolken zijn het, een centimetertje of dertig lang … waarschijnlijk kon Tyranna botten in één keer doorbijten … maar of ze een volbloed jager was, blijft de vraag … ze kon snel lopen, maar, vanwege de duizenden kilo’s lichaamsgewicht, niet rennen … het jagen vanuit hinderlagen was, om dezelfde reden, ook lastig … probeer je met zo’n lijf maar eens te verbergen … de waarheid ligt waarschijnlijk in het midden … misschien was Tyranna een opportunist, een rover, maar tegelijk niet vies van aas …

En zo tuimel je van de ene vraag in de andere. Want welk dieren zou ze het liefst gegeten hebben? Dit moet zo’n beetje haar menukaart zijn geweest:

Populair was waarschijnlijk de Ankylosaurus, op de afbeelding staat die halfverborgen achter de Tyrannosaurus. Een planteneter, maar desondanks geen gemakkelijke prooi. Het dier had een dik pantser van platte botten en een krachtige staartknots waarmee ze venijnig uit kon halen. Een andere lekkernij was de Triceratops, uiterst rechts op de foto. Dat was ook geen gemakkelijke prooi, want hij was beweeglijker dan de Tyrannosaurus en kon zich verweren met de kophoorns. Je ziet de evolutionaire wapenwedloop van deze dieren voor je. De Tyrannosaurus zette in op groter en sterker, op pure kracht, op gigantisme. De Ankylosaurus koos de strategie van de verdediging, door te evolueren tot een tank op poten. De Triceratops specialiseerde zich in dolkstoten en snelheid. Deze dino’s hebben elkaar door de tijd heen opgefokt in hun tegengestelde eigenschappen … zo werkt evolutionair karma …

Even een adempauze. Ik neem plaats op het bankje naast de twee mannen, type fitte pensionado’s. Ze zien er gesoigneerd uit, de ene met een kale schedel en snorbaard, die aan Freud doen denken, de ander met warrig-wit haar à la Einstein. Ze neigen naar elkaar terwijl hun ruggen lichtjes heen en weer wiegen … ik spits mijn oren … ze zijn maar nét te verstaan … ze praten atypisch … ritmisch … en dan dringt het tot me door dat ze dichtregels reciteren!
Einstein neemt het woord: ‘Deze is van Vasalis …’
Niet te geloven … mijn favoriete dichteres!
‘Eb …’ zo declameert hij op zachte, gedragen toon. ‘Ik trek mij terug en wacht … dit is de tijd die niet verloren gaat … iedere minuut zet zich in toekomst om … ik ben een oceaan van wachten … waterdun omhuld door het ogenblik …’
Vloeiend en vanzelfsprekend vult Freud hem aan, alsof het afgesproken werk is: ‘Nee … er is geen tijd … of is er niets dan tijd?’
Einstein kijkt me eventjes aan. Ik voel me betrapt, glimlach verontschuldigend en sta op, verlegen om mijn voyeurisme.

Volgende ronde. Ik stop bij de achterpoten … onvoorstelbaar … de heupkop reikt tot zo’n vier meter hoogte … waarschijnlijk kon de poot niet zijwaarts bewegen … letterlijk was ze gericht op voortbewegen … en dan die tenen … als je bedenkt dat mevrouw zo’n 5000 kilo schoon aan de haak heeft gewogen, en als je dat gewicht verdeelt over drie tenen per poot, dan is dat per teen … even rekenen … een slordige 1700 kilo … en dan, als een geniale tegenstelling met die reuzenpoten, zijn daar de voorpoten … daar is alles juist klein, onbeholpen ogend … niet langer dan een mensenarm zijn ze en de handpalm bevat slechts twee, naar elkaar wijzende vingers … onbruikbaar om voedsel mee naar de bek te brengen … misschien hebben ze een rol gespeeld bij het opstaan vanuit ligstand of zijn ze evolutionaire rudimenten van een ooit volledig vierpotig stadium.

Ik keer terug naar mijn bankje. De mannen naast me zijn nog steeds onverstoorbaar verdiept in hun wonderlijke dialoog. Nu is het Freud die begint: ‘Ook deze is van Vasalis … ik droomde dat ik langzaam leefde … langzamer dan de oudste steen.’ Hij spreekt plechtig, met iets opgeheven kin. ‘Ik zag de drang waarmee bomen zich uit de aarde wrongen … terwijl ze hees en hortend zongen ….’ Even is er een kleine hapering, maar hij herpakt zich. ‘Ik zag de tremor van de zee … het zwellen en haastig slinken … zoals een grote keel kan drinken.’

En dan is het voorbij. Zwijgend staan ze op en verlaten de zaal, zonder nog naar Tyranna te kijken. Ik ben alleen, samen met die oude vrouw. Van de weeromstuit schiet één van de weinige dichtregels die ik uit het hoofd ken, me te binnen. Ida Gerhardt: ‘Zeven maal om de aarde gaan … als het zou moeten op handen en voeten … zevenmaal om die ene te begroeten.’

Zo gezegd, zo gedaan … ik loop om Tyranna heen … één rondje … twee … drie … als in een film passeren weer al die duizelingwekkende details waar zich nieuwe bijvoegen … de grote, naar voren gerichte oogkassen die op dieptezien duiden … de forse neusgaten … de nekribben … de elegante, golvende rij staartwervels … de binnenkant van de borstkas die oogt als abstracte kunst …

Vierde rondje. Ik probeer me een voorstelling te maken van de wereld buiten deze zaal, maar de beelden verdampen.

Vijfde.

Zesde.

Zevende rondje … nee … dat stereotype beeld van de Tyrannosaurus klopt niet. Ze is niet die wrede, logge, domme sauriër die de meteorietinslag aan het einde van het Krijt niet wist te overleven. Bijna 200 miljoen jaar lang leefden dinosauriërs, in een enorme diversiteit. Hun uitsterven schiep ruimte voor de ontwikkeling van de zoogdieren … en daarmee ook voor de Homo sapiens, die pas een luttele 125 000 jaar op aarde rondloopt … een laatste keer kijk ik naar dat prachtige skelet, die gestolde evolutionaire vormkracht en verlaat met de hoed in de hand de zaal.

De genius loci van de Zuidas

Amsterdam. De Zuidas. Hoge gebouwen van beton, staal, glas. Internationaal zakencentrum op de duurste grond van Nederland. Banken zijn er gevestigd, advocaten, notarissen, fiscalisten, een waaier aan bedrijfjes in het World Trade Center, duizenden brievenbusfirma’s en, aan de rand van het gebied, de Vrije Universiteit en het VU medisch centrum. Als een hongerige amoebe verslindt het ene na het andere bouwproject de laatste restjes onbebouwde grond.

Regelmatig kom ik er, op weg naar mijn forenzenbus. Al lange tijd probeer ik vat te krijgen op dit fascinerende gebied, op de sfeer, de mensen die er werken, de gebouwen. Maar zonder veel resultaat. Nergens lijkt er sprake te zijn van wat landschapsarchitecten wel noemen een ‘genius loci’, een ‘lokale geest’. Die uit zich in subtiele tekens, zoals de vormen van het landschap, het karakter van de bodem, de aanwezigheid van markante bomen, de loop van het water, wegkruizen, de verhalen die mensen vertellen. Toch moet op de Zuidas ook een genius loci te vinden zijn … daarom dwaalde ik wekenlang door het gebied, liep om de gebouwen heen, nam liften naar de bovenste etage of daalde af in parkeergarages en fietsenkelders. Maar de genius loci openbaarde zich niet. Uiteindelijk resteert dan die ultieme strategie: denk alle bebouwing weg en ga terug naar de tijd waarin het landschap nog niet door de mens is aangeraakt.

Het gebied waar de Zuidas ligt is ontstaan in het geologische tijdvak met de naam Saalien (200000 tot 130000 jaar geleden). Toen bereikte het Scandinavische landijs ook Nederland (grofweg tot de lijn Haarlem-Nijmegen). Eén van de gletsjerlobben eindigde waar nu de Zuidas ligt. In de periode van opwarming na de ijstijd bleef een bekken achter, omringd door ijsstuwwallen en, naar de kust toe, strandwallen. Dat bekken, met slecht doorlaatbare bodem, vulde zich met smeltwater. Daarbinnen ontstond een moeras waarin zich veen vormde. Eeuwenlang lag dat daar totdat de mens zich in het gebied vestigde en, vanaf de middeleeuwen, het veen ging afgraven, om er turf uit te winnen. Vanuit het huidige Amstelveen werd naar het noorden toe, in de richting van Amsterdam, vanaf een lint (de huidige Amstelveenseweg) het veen afgegraven in oostelijke richting, tot aan de rivier de Amstel. De turfwinning vond plaats tot op een diepte van vier meter. Daardoor liep het gebied vol met water, behalve daar waar men niet afgroef, op de zogenaamde loopvelden. Sommige van die loopvelden zijn nu nog herkenbaar, en omgevormd tot wegen, zoals de Kalfjeslaan. Uiteindelijk werd het gebied drooggemalen en ingepolderd, met een laaggelegen veenweidegebied als resultaat. Als je kijkt naar het stratenpatroon van de Zuidas, inclusief de ringweg A10, die er doorheen priemt, dan zie je er nog steeds de westoost-oriëntatie van de veenafgravingen in terug. Aanvullende informatie leverde de volgende oude topografische kaart, uit 1909.

Het hiervoor beschreven patroon is goed op de kaart te zien: helemaal onderaan, roodgekleurd, west-oost lopend, ligt de Kalfjeslaan (’t kleine Loopveld). Links de Amstelveenseweg, eveneens in rood, van zuid naar noord, richting Amsterdam. Helemaal rechts zie je de meanders van de Amstel. De zuidgrens van de Zuidas bevindt zich, grofweg, op 1/4e deel vanaf de bovenkant van de kaart. Het fraaie van de kaart is dat er de namen op staan van (niet meer bestaande) boerderijen langs de Amstelveenseweg. Met die namen als uitgangspunt loop ik op een mooie namiddag over de Amstelveenseweg, vanaf de kruising met de Kalfjeslaan, in de richting van de Zuidas.

Zomers zonnetje. Briesje. Ik kijk op de print van bovenstaande kaart en val terug in de tijd, naar het jaar 1909. In de verte zie ik het silhouet van Amsterdam. Meteen de eerste boerderij aan mijn rechterhand draagt een fraaie naam … Nooit Volmaakt.

De volgende boerderij … Bouwlust.

Reigersdaal.

Denkt Over U Zelven …

De Klap.

Buiten Verwachting … een verbeelding tartende naam die is als het begin van een verhaal … wat moet dat heerlijk zijn geweest, in die tijd, lopen over de Amstelveenseweg, met al die prachtige namen die langs je heenschuiven … er moeten daar diepe gesprekken zijn gevoerd, over verleden, heden, toekomst, over het leven … het lijkt wel of met elke naam van een boerderij een genius loci is verbonden …

Werklust.

Leeuwenburg.

Veldlust.

Zorgmeer.

Het is niet anders.

Werk en Rust.

Huis te Velde.

Dan een boerderij met een confronterende naam … Ken U Zelve … ik kan het niet nalaten en loop het erf op. Er lijkt niemand thuis te zijn … hoewel … voor de deur ligt een slapende hond. Een mooi beestje is het, jong, met een glanzende, zwart-witte vacht. Hij ligt er heel vredig bij. Vertederd loop ik naar hem toe en aai zijn kop … dat had ik niet moeten doen … hij schrikt en bijt vanuit een reflex in mijn hand. Ik vlucht het terrein af. Dat blijkt onnodig te zijn want, bij de weg aangekomen, zie ik dat hij zijn kop alweer heeft neergelegd … nee … maak nooit slapende honden wakker …

Amstelland.

En dan weer zo’n verleidelijke naam: Zelden Rust … ik tuur naar de boerderij, voorzichtiger nu … nee … geen slapende hond … ook deze boerderij ziet er uitgestorven uit … en ik waag het erop … snel loop ik het erf over en passeer de woning, waar zich een panorama ontvouwt dat de hondenbeet doet vergeten … veenweiden tot aan de horizon. Lichtspiegelingen in de buurt van de Amstel. Bloemkoolwolken. Hollands Landschap. Hollands Licht. Maar ver kom ik niet. Hekjes. Slootjes. Ik loop terug naar de Amstelveenseweg en spring naar het jaar 2016. Het verkeer ronkt, stinkt en toetert, zowel op de Amstelveenseweg als op de A10, die hier via brede betonnen viaducten de weg kruist. Een traumahelikopter landt op het dak van het ziekenhuis. Vliegtuigen dalen richting Schiphol. Het kan geen toeval zijn: op de plek waar ooit Zelden Rust stond, is ook in 2016 zelden rust.

Ongeveer op de plaats van de boerderij staat nu een gebouw van het VU medisch centrum. En weer loop ik erlangs, 107 jaar later, maar nu naar de skyline van de Zuidas. Het heet hier de Gustav Mahlerlaan, veel straten op de Zuidas zijn naar componisten vernoemd. Langs de hoogbouw van het Academisch Centrum Tandheelkunde Amsterdam, de laatste resten van een schooltuinencomplex, een paar voetbalvelden met kunstgras en een bouwput waar 14000 vierkante meter kantoor moet gaan verrijzen, kom ik aan bij de Buitenveldertselaan. Daar stoot ik op iets onverwachts, bijna loop ik eraan voorbij. In een omheind gebied, vol met bomen, is de bodem grillig, op niet-machinale wijze omgewoeld. Een informatiebord maakt duidelijk wie hiervoor verantwoordelijk zijn … varkens. Het blijkt te gaan om een dependance van de Stichting Familie Bofkont die (vooral) varkens opvangt. Op dit terrein leven twee fokzeugen en drie vleesvarkens, bevrijd uit de bio-industrie, samen met vier zwarte minivarkens. Ze zijn er volledig eigen baas, kortom, echte bofkonten. Uiteindelijk zie ik één van de zwarte varkens, die nieuwsgierig naar het hek waggelt en zich op zijn hardharige rug laat kloppen. Ik kijk naar het chaotische, schaduwrijke gebied dat hevig contrasteert met de efficiënte uitstraling van de megalomane Zuidas … dit is een geniale, absurdistische zet van Bofkont!

Aan de overkant van de Buitenveldertselaan kom ik in het deel van de Zuidas dat volop in bedrijf is. Ook hier straatnamen van componisten, die ik niet kan relateren aan het straatbeeld. Ik loop de Claude Debussylaan in, passeer de Benjamin Brittenstraat en ga bij de kruising met de Aaron Coplandstraat zitten op een betonnen rand. Ik kijk om me heen … en in een schok dringt het tot me door dat ik zít … niet beweeg … dat mijn kompasnaald stilstaat! Zou ik dan toch een genius loci op het spoor zijn? Ik speur naar tekens in de omgeving. De betonnen rand waarop ik zit blijkt onderdeel te zijn van een cirkelvormige zitbank rondom een boom … het is een Ceder … ontroerend dat hier, in de schaduw van al die hoogbouw, een boom is geplant …

Meer details dringen zich op: armetierige boompjes die, in tegenstelling tot mijn blakende Ceder, in bakken wortelen. Dan valt mijn oog op een groepje rokende mannen aan de overkant van de straat … zes in totaal, allemaal keurig in het pak … ze staan op gepaste afstand van elkaar en buigen zich over hun smartphones … ik steek over, ga ertussen staan en pak ook mijn telefoon, om te doen alsof ik erbij hoor. Mijn hoop is dat ze iets gaan zeggen, of een telefoongesprek voeren, maar dat gebeurt niet. Hup … daar gaat de eerste sigarettenpeuk, zomaar op de grond. Hup, de tweede. Irritatie golft in me omhoog. Hup, de derde … het liefst zou ik er iets van willen zeggen, maar zie dan iets bijzonders … ze blijken hun peuken niet op straat te gooien, maar in, of net naast, een bijzondere constructie met een naam die ik nog niet kende … een asbaktegel …

image

Ik nestel me weer onder de Ceder en surf op mijn smartphone naar de website van de fabrikant: ‘De Asbaktegel is gemaakt van metaal en wordt verzonken in de straat en kan niet worden vernield, dit in tegenstelling tot hangende asbakken of rookpalen.’ Er is een serie modellen, van type ‘junior’, via type ‘basis’ tot aan het topmodel ‘comfort XXL’. Het plaatsen is eenvoudig en de ‘geperforeerde binnenbak zorgt voor een goede afwatering.’ Wat je allemaal tegen kunt komen op het land achter Zelden Rust!

Inmiddels, aan de overkant, zijn er veel wisselingen bij de rokersgroep, een filtersigaret is immers zó op en je moet snel weer achter je computer. Er staan nu ook twee vrouwen, gekleed in bijna identieke mantelpakjes, ook zij turen gespannen naar hun schermpjes. Als je door de trivialiteit van de plek heenkijkt dringt zich een hallucinerende sfeer op … de zichtbare, gehaaste stress die via de peuken in de bodem verdwijnt en dan, aan mijn kant van de straat, de rustgevende Ceder die manmoedig de sfeer probeert te neutraliseren … zou zich hier een genius loci naar de oppervlakte willen wurmen? En je vraagt je af wat hier ooit, op precies deze plek, gebeurde op het land achter Zelden Rust …

Ik loop verder. Mijn tocht over de Zuidas loopt definitief dood op het massieve hoofdkantoor van ABN-AMRO. Ik kijk terug in de richting van de Amstelveenseweg en overzie mijn tocht over het veenweidegebied. Hoog torent de Zuidas in de lucht, maar de eigenlijke bodem is verborgen. Slechts twee wezens heb ik ontmoet die hier wél met de bodem verbonden zijn: het varken van Bofkont en mijn Ceder …

N.B. Inmiddels (maart 2017) is het varkensterrein van Bofkont ontruimd: de Zuidas breidt verder uit …