Een gele droomzee ligt over de weilanden: het is paardenbloementijd! Ook de stad staat er vol mee, in het gras van de parken, maar ook op extreme plekken, zoals op de foto: een bushalte. Een haastige en viezige plek. Groeien tussen plakken kauwgom en weggegooide peuken. Nog even snel een sigaretje, voordat de bus komt! Ingeklemd tussen een lantaarnpaal en het aansluitende asfalt groeit ze, deze Taraxacum officinale, met haar penwortel de bodem in.
Wel goed op blijven letten, want vóór je het weet zijn ze weer weg, die bloemen. Ik heb al een exemplaar gezien met zo’n karakteristieke pluizenbol. Dan begint dat onbedwingbare spelletje: het wegblazen van de vruchtjes, het liefst in één keer. In Engeland heet de paardenbloem daarom ook wel love’s oracle. Door hard te blazen kom je erachter of ‘she loves me’ (de bol is in één keer leeg) of ‘she loves me not’ (er blijven nog zaadjes achter). In Zwitserland blies je om iets over het hiernamaals te weten: leegblazen en een witte bloembodem zien betekende ‘hemel’, een zwarte bodem betekende ‘hel’. In Nederland bliezen jonge vrouwen om te weten hoeveel jaar ze nog moesten wachten tot ‘de ware’ ging verschijnen.
En als die pluizen weg zijn, en het voorjaar maximaal geëxplodeerd, dan moet je echt op zoek naar de paardenbloem. Alleen de bladeren resteren nog, in de vorm van de karakteristieke rozetten. Kijk eens naar die bladeren (die overigens sterk in vorm kunnen variëren): diep ingesneden zijn ze, met aan de randen kleine tanden. De Fransen zagen er ooit leeuwentanden in en noemden de plant daarom dent de lion, een naam die in Engeland is verbasterd tot dandelion. De Duitsers spreken wel over de Löwenzahn. In ons land is, binnen de vele volksnamen die bestaan, het woord ‘paardenbloem’ overgebleven. Eigenlijk is dat een naam waar minachting achter verborgen zit. Want een bloem voor paarden is niet veel soeps. Paard (en hond) waren vroeger de voorvoegsels die gebruikt werden om aan te geven dat het om tweederangs planten ging. Denk maar aan de paardenkastanje, met zijn oneetbare vruchten. Overigens werden paardenbloembladeren vroeger wel gegeten, voordat de bittere andijvie en lof haar inhaalden, met name de bladeren die onder een molshoop terecht kwamen (vandaar de oude naam ‘molsla’).
Paardenbloemen zijn dynamische planten. Dat zie je bijvoorbeeld aan de vorm van de plant. Die is in het laagland totaal anders dan in het hooggebergte. Bij ons heeft ze grote bladeren, lange bloemstelen en een korte wortel, in de bergen is ze klein en gedrongen, met een harig en donkergroen blad, korte bloemsteel en lange wortel. Als je een stek uit het hooggebergte meeneemt naar ons laagland, ontstaat weer precies de vorm die bij onze streken past. Over dynamiek gesproken … de bloemen bewegen! De knop opent zich in het licht en sluit als het avond wordt. Dat gaat dagen zo door, tot de definitieve sluiting van de uitgebloeide bloem. Dan lijkt er een tijd niets te gebeuren, totdat de knop zich voor het laatst opent, en de ragfijne, zilveren pluisbol vrijkomt. De vruchtjes die erop zitten staan met hun punt nog maar nét vastgekleefd op de kogelronde bloembodem, die in kale toestand iets weg heeft van het geschoren hoofd van een monnik (vandaar de naam ‘monnikenbloem’, die vroeger in zwang was). Ieder vruchtje draagt een lange haar met bovenop een parapluutje van draden, dat voorzien is van kleine weerhaakjes om zich beter vast te kunnen houden tijdens de landing. Eén windstoot, één ademtocht is genoeg om de vruchtjes van hun moeder te bevrijden en door de wind naar elders gebracht te worden.
Met dat zaad is overigens iets heel merkwaardigs aan de hand: het is meestal niet bevrucht. Toch is het tot kieming bereid, zonder dat er een stuifmeelkorrel aan te pas is gekomen, geen vader is erbij geweest om de bestuiving te voltrekken. Paardenbloemen zijn planten zonder vader. Dat is één van de wonderen van deze plant. De nakomelingen zijn klonen van de moeder, ‘onbevlekt ontvangen’.
Onvermijdelijk, in dit romantisch jaargetijde, is het gedicht van Guido Gezelle, over de ‘pisseblommen’, een Vlaamse volksnaam voor de paardenbloem:
’t Weêr is helder lauw en zoet
zo ’t niet elke dag en doet.
Laat mij in de groene weiden,
bij de hand, u henen leiden,
‘k zal u blomkes nu en dan
togen (=aanwijzen) en gij zult daarvan
laten dit en dat mij klappen
nopens blomkes eigenschappen.
’t Blomke dat ik liefst van al
zie en altijd blijven zal
geren zien zo lang er bloeien,
ziet het daar beneên u groeien,
reis en reis (=gelijk) met de eerde, daar
strekt zijn zedig loofgeblaâr
en men ziet zijn groen verterre (=gedaante)
maar van bij en nooit van verre.
Wilt gij weten hoe ze nommen?
’t Zijn, met oorlof, pisseblommen.
(Stukjes van de tekst zijn afkomstig uit ‘Kruiden in de roos’, door Willem Beekman en Frans Olofsen, uitgeverij Kosmos-Z&K, 2004)
In zijn laatste stukje voor de Volkskrant schreef Martin Bril op 17 april over een boze man:
“Bij het zebrapad waar de man moet oversteken, valt zijn blik op het kleine struikje paardenbloemen dat aan de voet van de paal omhoogklimt. (…) Het is een roestvrijstalen getuigenis van kracht, kleine kracht, oké, maar kracht. Als het oog erop valt, zie je het; kijk je toevallig een andere kant op, dan zie je het niet.”
Maar de boze man ziet het en de boosheid sijpelt weg.
Beste Rimbert,
je punt over de naam van de Paardenkastanje zet me aan het denken, en snijdt hout. De Latijnse naam, Aesculus hippocastanum, verplaatst je vraag alleen maar, want ‘hippos’ betekent ‘paard’. Jouw theorie, de hoefijzervormige littekens die achterblijven na het vallen van het blad, komt zeker in de literatuur voor, en is een goede optie. Anderen zeggen dat het woord naar de Turken refereert, die de kastanjes aan hun drachtige merries gevoerd zouden hebben. De Turken waren vertrouwd met de kastanje die van oorsprong in hun regio resideert (leuk weetje: de eerste kastanje op Nederlandse bodem werd in 1608 in de Leidse Hortus geplant!). Ook kom je in de literatuur tegen dat het Latijnse woord ‘castanea’ afgeleid is van Kastanaia, een stad in Klein-Azië (in de klassieke oudheid). De geslachtnaam ‘Aesculus’ wijst ook in de richting van voedsel, want ‘esca’ is het woord daarvoor. Mijn bomengids van Readers Digest geeft aan dat de Turken de kastanjes aan de paarden voerden om dampigheid (=kortademigheid) te genezen. In het Engelse boek ‘Modern Herbal’ van mrs. Grieve, staat weer een ander verhaal. Zij suggereert dat het voorvoegsel ‘horse’ een verbastering is van het Welsh ‘gwres’, dat ‘scherp’ betekent, om de tegenstelling aan te geven met de eetbare, zoete kastanje (die biologisch overigens niets met de paardenkastanje heeft te maken).
Geen definitief antwoord dus. Plantennamen zijn vaak niet scherp te herleiden op concrete, eenduidige betekenissen.
Je schrijft dat de paardenkastanje zo heet omdat hij een tweederangs boom is (in vergelijking met de tamme kastanje) omdat zijn vruchten niet eetbaar zijn. Bij mijn weten heeft de paardenkastanje zijn naam te danken aan het feit, dat waar de bladstelen aan de takken vastzaten kleine hoefijzer-vormige lidtekens achterblijven, een U-vorm, met allemaal puntjes ter aanduiding van de spijkers …