Terrorplant

Iedereen kent het verschijnsel. Jarenlang zie je iemand in het voorbijgaan, met je ooghoeken, vaag en vluchtig. Maar dan ineens is er die echte ontmoeting. Met planten kan je iets vergelijkbaars overkomen. Zo kende ik van de Japanse Duizendknoop slechts de globale gestalte en het gegeven dat ze overwoekerende groeikracht heeft. Dat was het wel zo’n beetje. Maar toen kruiste ze mijn pad, liefst drie keer op één dag. En niet op positieve wijze, want er hangt onrust en bezorgdheid rondom deze plant, soms zelfs vijandschap en haat. Vandaar de vele negatieve bijnamen die ze heeft, met ‘terrorplant’ als overtreffende trap.

De ontmoetingen vonden plaats op een mooie zomerdag, tijdens een fietstochtje door Amsterdam. Ik doorkruiste de stad omdat ik op verschillende plekken moest zijn. Een beetje dromerig, zoals dat gaat als je fietst onder een mild zonnetje en met een zacht briesje om je heen, reed ik door de straten, mijmerend over de dingen die me op dat moment bezighielden. En toen, vanuit het niets, schreeuwde een waarschuwingsbord me toe. Ik remde af en las de alarmerende kop: ‘Niet maaien! Hier groeit Japanse duizendknoop!’. En, inderdaad, achter het bord torende een reusachtige, wel drie meter hoge haag de lucht in, fier en onverzettelijk.

Ik stapte af om de begeleidende tekst beter te kunnen lezen. Niet echt iets nieuws. De bekende open deuren. De plant is een probleem, een ‘exoot’, die hier niet thuishoort. Erger nog: ze is ‘invasief’, neemt explosief toe en heeft hier geen natuurlijke vijanden. Daarom groeit ze zo hard, in funderingen van huizen en rioolbuizen. Maaien lijkt dan de voor de hand liggende strategie, maar uit de achtergebleven stengels en wortels komt ze kwadratisch terug. Afblijven dus, dat is de boodschap van het waarschuwingsbord. En, o ja, wilt u zo vriendelijk zijn om nieuwe vindplaatsen te melden bij de gemeente, via het speciale emailadres?

Ik fietste verder. Een kwartiertje later vond de tweede ontmoeting van die dag plaats. Dit keer was het geen waarschuwingsbord dat de aandacht trok, maar een atypisch bermbeeld: Duizendknopen groeiend in grote, witte zakken. Weer remde ik af. Het begeleidende bord bezigde ook hier de bekende dreigtaal: de plant ondermijnt ‘infrastructuur en waterwegen’ en het beheer is ‘moeizaam en kostbaar’. Maar er klonken niet alleen waarschuwingen. Ik bleek deelgenoot te zijn van een uniek veldexperiment, een proeflocatie ter bestrijding van de Fallopia japonica. Even raakte ik afgeleid door de fraaie, poëtische klank van deze officiële Latijnse naam. Want wat een prachtige klanken kwamen hier samen met in zowel het eerste als het tweede woord dezelfde opeenvolging van de klinkers a-o-i-a … direct zat de exotische naam in mijn geheugen geëtst …

Ik las verder. In de witte zakken zouden exemplaren zitten van een natuurlijke, in Japan levende vijand van de Duizendknoop, de Japanse Bladvlo. Ik boog voorover, maar kon geen beestjes onderscheiden. Hoe dan ook, het idee achter het experiment klonk logisch. De vlo zuigt sap uit de plant met als gevolg opgekrulde blaadjes en algehele verzwakking. Een vorm van biologische bestrijding, wat altijd goed klinkt. Maar toch ga je dan doordenken. Want bestaat er geen risico dat ook die vlo invasief wordt? Gelukkig had het bord mijn gedachten al gelezen, want geruststellend stond er: ‘De vlo is veilig voor mens en dier’. Ik tuurde nog een tijdje naar de witte zakken. Het tafereel oogde absurd en had de allure van een kunstwerk op het raakvlak van natuur en cultuur.

Ik moest verder, want ik had een afspraak. Ik trapte flink op de pedalen maar niet veel later hield Fallopia me weer staande. Even voelde het alsof het universum samenspande om me definitief in te prenten dat de Duizendknoop inderdaad het Grote Plantaardige Kwaad is. Weer prijkte een opvallend informatiebord in de berm, dit keer met de titel ‘Werkzaamheden’. Dat doen de groenbeheerders goed tegenwoordig, communiceren. Zo creëren ze draagvlak voor de beheersmaatregelen, die in dit geval niet mals bleken te zijn: ‘Hier wordt 5x per jaar de Japanse Duizendknoop bestreden met elektriciteit’. Elektriciteit? Krampachtig probeerde ik me een voorstelling te maken van de werkzaamheden. Een medewerker stond klaar met een luidruchtig draaiende maaimachine, terwijl een andere medewerker grote elektrodes op de plant drukte en in de bodem stak. Elektrocutie … weer zo’n variant van de war on terror tegen de Duizendknoop. Je vraagt je af: zouden de verschillende stadsdelen wel overleggen over al die uiteenlopende strategieën? Al met al blijkt dat deze plant een taaie rakker is. Ze overleeft begrazen en afbranden, is bestand tegen bestrijdingsmiddelen en doet het ook nog eens goed op vervuilde bodems.

Tja, en probeer dan maar eens, tegen de stroom in, nog iets positiefs over zo’n plant te bedenken. Op de informatieborden zul je daar tevergeefs naar zoeken en ook in de literatuur tref je steevast dezelfde stereotyperingen aan. Framing is blijkbaar, als het planten betreft, nog steeds geen taboe. Maar ik laat me de Japanse Duizendknoop niet afnemen. Want, hoe je het ook wendt of keert, als je oog in oog met haar staat maakt ze diepe indruk, met die roodbespikkelde, holle stengels, de bladeren met het subtiele lichtgroen. Toch, na enig gespit, kom je wel degelijk andere dan de gebruikelijke verhalen tegen. Bijzonder is bijvoorbeeld dat de aankomst van deze exoot in Nederland precies traceerbaar is. De Duitser Von Siebold is hiervoor verantwoordelijk. In de jaren twintig van de negentiende eeuw werkte hij in Nederlandse dienst op een handelspost op het Japanse eiland Decima. Na zijn vertrek nam hij een grote collectie planten mee naar Nederland en zette die uit op een kwekerij in Leiderdorp. Daar moet de zegetocht van de Duizendknoop begonnen zijn.

Maar er is meer opvallends te melden. Deze soort (ik laat de minder voorkomende Boheemse en Sachalinse Duizendknoop hier buiten beschouwing) blijkt alleen in vrouwelijke vorm voor te komen en vormt dus geen zaden. Dat scheelt weer in de verspreiding, zou je denken. Maar ze blijkt in het bezit te zijn van een aantal vernuftige, compenserende strategieën. Zo kan elk stukje stengel vanuit de knopen uitgroeien tot een volledige plant. Maar de grootste troef die Fallopia in handen heeft, is het wortelstelsel. Ze blijkt maar liefst drie typen wortels te bezitten. Uiteraard draagt ze de gebruikelijke fijne worteltjes voor de opname van bodemwater, maar daarnaast herbergt ze ook meterslange, horizontaal groeiende uitlopers die frequent omhoogschieten, nieuwe planten vormend. En dan heeft ze ook nog diepgroeiende, verticale penwortels waarmee ze zich verankert in de bodem.

Nee, die gaat niet zomaar opzij.

En als je dit soort dingen weet, dan ga je om, althans, zo werkt het bij mij. Eerst sta je nog in drievoud tegenover een agressieve terrorplant, maar onvermijdelijk, met elk nieuw feit dat opdoemt, kantelt het aanvankelijke beeld in de richting van verwondering, bewondering, ontzag. En ineens is ze een vriend van je, nou ja, vriendin in dit geval. De klap op de vuurpijl was voor mij het volgende feit. In het moederland van onze Duizendknoop, Japan, blijkt ook een dwergvorm voor te komen die iets bijzonders doet: als pionier groeien op lavavelden en vulkanische as. Zo maakt ze een begin met het leefbaar maken van de bodem. Dit fascinerende gegeven ervaar ik als een spiegel van ons eigen, menselijke handelen. Want ook onze bodem is zelden in rust. We ploegen en boren er met machines doorheen, leggen er eindeloze lappen asfalt overheen en creëren duizelingwekkende infrastructurele werken. Zo’n beetje elke kubieke meter Nederlandse bodem is wel eens door mensenhanden of een machine gegaan. Met die dwergvorm van de Duizendknoop in het achterhoofd kunnen we anders naar de plant kijken, niet zozeer als een last, maar als een organisme dat ons landschap leefbaar probeert te maken. Maar het eindresultaat van dit vermogen zien we niet. Zelden wachten we af wat er gebeurt als we de natuur zélf het werk laten doen. Want hoe ecosystemen die zogenaamd tomeloze groeikracht van deze nieuweling op? Eigenlijk weten we het niet, want mensen willen handelen, oplossingen bieden op de korte termijn. Je kunt het ook anders zeggen: we hebben geen vertrouwen in de zelfregulerende, evolutionaire kracht van de natuur. Of: we hebben geen geduld, onwetend als we zijn van de plantentijd, die langere bogen trekt dan de menselijke tijd. Mensen hebben haast, eindeloze, eeuwige haast.

Trouwens, mocht de Duizendknoop zich in je nabijheid gevestigd hebben, wacht dan even met de maaimachine, de gifspuit of de elektrodes. Doe het volgende en tevens zul je dan met andere ogen naar haar gaan kijken. Snij een voorjaarsstengel in stukjes. Maak een stevig pannenkoekenbeslag en verwarm olie tot zo’n 180 graden. Dip de stukjes in het beslag en dompel ze een paar minuten in de hete olie. Binnen de kortste keren ligt er een verrassende snack op je bord met een lichtzure smaak, wat niet verwonderlijk is, want de Japanse Duizendknoop is familie van de Rabarber … if you can’t beat her, eat her

Het is druk in de natuur

Het was een taxatiefout. Want als rust je lief is, dan ga je op een stralende zondagmiddag niet wandelen in de duinen. Maar ik was toevallig in de buurt, dus dan ga je toch …

De Kennemerduinen, gelegen tussen IJmuiden en Bloemendaal, vormen een schitterend gebied waar je eindeloos kunt ronddwalen. Maar door corona is ook hier de recreatiedruk toegenomen. Het lijkt wel alsof iedereen aan de wandel is. Ooit stille zandpaden liggen er omgeploegd bij, alsof er een kudde opgejaagde dieren overheen is gegaan. Ook lijkt het profiel van de bezoekers veranderd. De rust- en natuurzoekers lijken een minderheid te vormen. Er zijn veel hardlopers, soms in grote groepen. Fietsers rijden verdwaald over voetpaden. Kortgeleden ben ik er zelfs aangereden door een radiografisch bestuurde modelauto …

In eerste instantie is die drukte irritant, maar al snel accepteer je de situatie, je bent immers zelf onderdeel van het fenomeen. Collectief zitten we in hetzelfde coronaschuitje. Je probeert er het beste van te maken en dus drentelde ik mee met de sliert soortgenoten. En toen startte een reeks vervreemdende gebeurtenissen. Als eerste was daar de man die voor me liep. Hijgend ploeterde hij met een zwaarbepakte rugzak door het duinzand. Het zag eruit alsof hij op weg was naar een basiskamp van de Mount Everest. Onderaan zijn rugzak bungelde een pannetje en bovenop was een slaapzak vastgesjord. Een tijdje liep ik achter hem aan, tot hij ineens het pad verliet en tussen duindoornstruiken verdween.

Bij een splitsing kozen de meeste mensen voor het brede, met gekleurde paaltjes gemarkeerde pad. Normaal neem ik hier een zijpaadje, maar nu liet ik me reflexmatig meevoeren. Al snel kwam ik erachter dat wandelaars weliswaar wandelen, maar vooral praten, luid praten. Ongetwijfeld is dat ook een coronadingetje, je moet immers met je stem minimaal 1,5 meter overbruggen. En omdat er niet veel andere geluiden zijn, ga je als vanzelf meeluisteren. En wat je dan allemaal te horen krijgt …

Het begon met twee vrouwen, die breed gesticulerend vanuit de tegenovergestelde richting kwamen aanlopen. Waar zouden ze over spreken? Innerlijk maakte ik me onzichtbaar, liet mijn oren groeien en keek stoïcijns voor me uit … en daar was dat korte, fascinerende passeermoment. Meestal hoor je niet meer dan een paar zinnen, zo ook in dit geval: ‘Je bent wel met elkaar bezig, maar ook weer niet teveel. Heerlijk is dat, lekker samen, maar niet te klef!’

Mee eens. Samen en niet klef. Dat is het beste.

Er waren ook wandelaars die zich niet lieten betrappen en op het laatste moment hun mond hielden. Maar die twee onverstoorbaar sprekende mannen zagen me niet eens: ‘Er zijn werkelijk duizenden onderzoeken naar gedaan. Maar toch vraag je je af of er wel goed gekeken is naar de onderliggende paradigma’s!’

Hoe kom je erop om in de duinen over paradigma’s te spreken? Ik ga meestal de natuur in om paradigma’s juist te vergeten, om aan niets te denken, om waar te nemen, plantjes te zien, vogels te horen.

Na een paar minuten kwamen weer twee vrouwen in het vizier, ook weer braaf op een ruime 1,5 meter van elkaar en diep in gesprek. De omgeving leek er niet echt toe te doen, behalve als een rustgevend achtergronddecor om het eigen verhaal te kunnen vertellen. Ondertussen merkte ik een soort gretigheid bij mezelf, want welke flarden zou ik nu weer te horen krijgen? Door mijn oogharen observeerde ik de sprekende vrouw, maar haar lichaamstaal gaf niets prijs over wat aanstaande was: ‘Ik heb momenteel wel de schwung te pakken. Maar het echt kúnnen, dat is een te groot woord!’

Schwung … wat een mooi, onvertaalbaar woord is dat.

Een ouder echtpaar kwam aanlopen. Nee, die gingen niets zeggen, dat zag ik al van veraf. Wat zou je na al die jaren nog aan elkaar kunnen vertellen?

Het was niet lang wachten op het volgende vrouwelijke duo: ‘Ik zei, Hennie, denk erom, ik kan zaterdag niet, pas maandag weer. Elke keer weet ze me onder druk te zetten en dat voelt niet goed!’

Die duinen krijgen wat te verduren, met al die bezoekers en hun verhalen. Trouwens, zou het Hennie zijn, of Henny?

Het volgende duo was wéér vrouwelijk. Wandelen mannen dan zo weinig? Er klonk een wanhoopskreet: ‘Die boom moet je niet weghalen. Er zit prachtige bloesem aan!’

Boom? Bloesem? Dat moet dan een vroegbloeier zijn, zo in dit deel van het jaar. Prunus misschien? Magnolia?

Het volgende (toch weer) vrouwelijke duo stoomde op, in een wederom lichtelijk turbulente stemming: ‘Waarom moet ik altijd de dupe zijn? Weet je, drie keer is genoeg. Mijn grens is bereikt!’

Inmiddels sloeg ik van binnen een beetje op hol. Dat krijg je, als je in je eentje aan het wandelen bent. Niemand corrigeert je. Automatisch probeerde ik als een soort complotdenker al die contextloze flarden aaneen te smeden tot een samenhangende verhaallijn met Henny in de hoofdrol, staande onder een bloeiende Magnolia. Een paar sleutelwoorden moesten er nog in … grensoverschrijdend … samen … klef … paradigma … maar er was geen tijd want twee mannen naderden. Bij wijze van uitzondering hoorde ik niet een monoloog maar een korte dialoog. De ene man zei: ‘En wat doe jij momenteel, zo in de coronatijd?’ De andere: ‘Wij doen in tijdschriften, met licenties voor de televisie.’

Echt waar. Dat zeiden ze. Er zal vast iemand zijn die dit begrijpt, maar mij begon het te duizelen. Het is inderdaad beter om je niet met andermans zaken te bemoeien. Toch waren mijn spionageactiviteiten nog niet voorbij, want twee vrouwen naderden met een alarmerend en tegelijk geruststellend verhaal: ‘Vanuit het niets stond ze voor me, en moest ik alles weer veranderen. Maar soms is het ook wel eens goed om je planning opzij te zetten!’

Spraken ze soms óók over Henny?

Ik verliet de gemarkeerde route en als bij toverslag was het rustig. Eindelijk keek ik weer om me heen, naar het voorjaar, naar de nog skeletachtige vormen van de bomen, naar de kleuren van de mossen en korstmossen. Ik hoorde een vinkenslag, een roffelende specht. En ineens, ogenschijnlijk uit het niets, stond ik oog in oog met een roerloze kudde Konikpaarden, half verborgen in een nog kaal abelenbosje. Onverstoorbaar keken ze me aan. Ze waren wel met twintig en toch muisstil. Het enige wat ik hoorde was de zee in de verte.

Ik liep verder, naar de oever van het prachtige vogelmeer en ging de vogelhut in. Twee mannen tuurden door hun verrekijkers. Vogelaars, dat is goed volk. Meestal zwijgen ze en alleen als het echt nodig is voor hun observaties zeggen ze iets, zaakgericht, over een verenkleed, een soortnaam, of het een mannetje of vrouwtje betreft. Dat soort dingen. Een tijdje speurde ik met ze mee door het kijkgat. We hoorden de meerkoeten kletsen, de grauwe ganzen gakken, de kokmeeuwen krijsen. De kuifeenden zeiden niets.

Ik nam de terugweg en kwam onvermijdelijk weer op de gemarkeerde route. Nee, nu niet meer gaan afluisteren. Ik besloot elke passant even aan te kijken en gedag te zeggen. Dat werkte. Tijdens het passeren hoorde ik nog maar weinig nieuws. Zo werd het toch nog een beetje gezellig in die duinen, onder dat milde zondagmiddagzonnetje.

Richting uitgang kwam ik langs het duindoornstruweel waar de rugzakman het pad had verlaten en uit zicht was verdwenen. Toch eens even kijken. Ik klom het duintje op en manoeuvreerde me tussen de stekende takken door. Ik schrok er een beetje van en schaamde me voor het schenden van zijn privacy … daar lag hij, opgerold in zijn slaapzak, tevreden slapend, met de rugzak als hoofdkussen.

Bij de uitgang volgde de laatste vervreemdende gebeurtenis. Voor het hokje waar de uitrijkaarten van de auto’s worden geactiveerd, stond een rij van zo’n honderd meter lang. Er was een storing, hoorde ik iemand zeggen, net als met de slagbomen, die dicht bleven.

Puur goud

Herfst. Einde groeiseizoen. Ik sta oog in oog met een vrijwel bladloze appelboom. Er hangen welgeteld twee appels aan, zwaar aangevreten. En dan, vanuit het niets, vliegt een vlinder aan. Even voelt het weer als afgelopen zomer. Onnavolgbaar fladderend landt ze op één van de appels. Geen twijfel mogelijk: dit is een Atalanta. Nog geen meter is ze van me verwijderd. Ze klapt haar roltong uit en probeert die in het bruine, bijna rottende vruchtvlees te duwen. Tevergeefs. En ze vliegt weg …

De Atalanta. Ze gaf kleur aan mijn coronazomer. Want eindelijk lukte het me om thuis de ontwikkeling van rups naar volwassen vlinder, via het roerloze popstadium, waar te nemen. Van dichtbij kon ik die wonderlijke ‘metamorfose’ volgen. En wat je dan allemaal meemaakt …

Dit is het verhaal.

Begin juni. Vanuit huis loop ik naar dat oude stadsbos, de Haarlemmerhout. Al jarenlang neem ik me voor rupsen te verzamelen, maar steeds ben ik te laat. Altijd is er wel een of ander slap excuus om het seizoen aan me voorbij te laten gaan … ik loop het bos in, met in de hand een glazen potje met geperforeerd deksel. Ik heb mijn zinnen gezet op de in Nederland veel voorkomende Atalanta. Lukraak het bos inlopen is een nogal vergeefse daad, maar je kunt je kans op een vondst wel vergroten. Want de rupsen van de Admiraalvlinder, zoals ze ook wel heet, leven op brandnetels, en die vind je overal wel. En dan maar scannen en zoeken naar die typische, opgerolde bladeren die de rupsen maken en waarin ze zich overdag schuilhouden. Het verbaast me, binnen een halfuurtje is het gelukt. Twee rupsen vormen de oogst … hup … in het potje, een flinke dot brandnetelbladeren erbij en snel naar huis. Daar stop ik ze in een oude aquariumbak, met wat vochtige aarde op de bodem. Voorzichtig leg ik de rupsen tussen de brandnetelbladeren en dek de bak met gaasdoek af.

En dan maar kijken en wachten … ja, dat laatste vooral …

Een paar dagen lijkt er niet veel te gebeuren. Overdag rusten de rupsen loom tussen het brandnetelloof. Maar ’s ochtends blijkt dat er wel van de bladeren is gegeten, ze zijn dus vooral nachtactief. Een paar keer hengel ik een rups uit het aquarium en bekijk hem met een vergrootglas. Indrukwekkend. Op elk segment zitten stekels, die weer vertakken in kleinere stekels. Op microniveau ziet het er allemaal veel complexer uit dan ik me had voorgesteld. Dit wezentje logenstraft mijn eenzijdige beeld van rupsen als simplistische, domme vreetmachines. Zóveel is er subtiel aan. De kop alleen al, met die zes paar ogen, de spinklieren onder de kaak. En dan de poten: vooraan de drie paar ‘echte’ poten en erachter de vijf paar ‘pseudopoten’ waarvan, na de metamorfose, niets meer is terug te vinden. En wat te denken van dat rolronde bladnestje? Op YouTube staat een prachtig filmpje waarin dat in detail te zien is. In woorden uitgedrukt gaat het ongeveer zo … aan het breedste deel van het blad, aan de bladbasis, vormt de rups met zijn spinklieren een draad, die hij met kleefstof vastzet en dan dóórtrekt naar de andere kant. Zo gaat het door naar beneden … links … rechts … links … rechts … zigzaggend … een fijnmazig naaiwerkje ontstaat waarbij de bladranden naar elkaar toe worden getrokken en om elkaar heendraaien tot dat rolletje. Maar soms is het blad zó vitaal en stevig dat het de rups niet lukt om het met de spindraden om te buigen. Maar daar heeft hij een oplossing voor. Want weer kruipt hij naar de bladbasis en knaagt daar drie grote nerven door. Daardoor verslapt het blad en dat klapt op een gegeven moment om. Daarna herhaalt de rups het hiervoor beschreven spinproces, en nu wél met resultaat …

Op de avond die, achteraf gezien, mijn laatste rupsenavond blijkt te zijn, kijk ik voor de zoveelste keer in de bak. Ze bewegen steeds minder en reageren ook niet echt meer op aanraking. Richting kop lijken de lijfjes zich te verdikken en ze liggen in een soort vraagteken. Gaan ze ter ziele of is dit de prelude op de verpopping? Het is me onduidelijk. Maar de volgende ochtend tref ik twee groenachtig gekleurde poppen aan. Ik schrik ervan, zó gewend als ik was aan de aanwezigheid van de rupsen. Bij eentje zit de huid van de rupsenkop er nog aan vast. Dat ziet er een beetje eng uit, alsof de rups onthoofd is, maar je weet dat het alleen de huid van de vorige fase is, die als een oud kledingstuk is afgedankt … het liefst zou ik de hele dag naar het tafereel kijken, als bij een kraambed, maar ik heb ook nog andere dingen te doen. Pas de volgende ochtend kijk ik weer naar de pop en het is echt ongelooflijk. Je weet het uit de literatuur, maar dan zie je het met je eigen ogen: er pronken goud-zilveren vlekken op de pophuid! De glans geeft iets geheimzinnigs aan het wezentje, alsof er een schat in verborgen ligt. En het dringt tot me door waarom de biologische familienaam voor deze en andere dagvlinders is gekozen, de Aurelia’s, want daarin zit het Latijnse woord ‘aurum’ en dat betekent ‘goud’…

Maar nóg meer goud is te vinden, als je dieper graaft in de naam van deze vlinder. Dat zit zo. In 1758 verzon de Zweedse botanicus Carl Linnaeus de Latijnse, wetenschappelijke naam: Papilio atalanta (tegenwoordig wordt de naam Vanessa atalanta gebruikt). Hierbij putte hij uit de klassieke literatuur, uit het boek ‘Metamorphosen’ van Ovidius, die rond onze jaartelling leefde. Dat is een bont, fantasierijk boek, vol wezens die in andere wezens veranderen, metamorfoseren. Het verhaal blinkt van het goud … hier is het … Atalanta was de snelste van alle mensen. De mannen vielen als bosjes voor haar. Daarom vroeg ze raad aan de wijze Apollo: met wie zou ze gaan trouwen? Maar ze kreeg een negatief advies: ‘Voor jou geen bruidegom, Atalanta!’. Ongehuwd en teruggetrokken leefde ze verder. De enkele mannen die haar wél weten te bereiken, stelt ze meedogenloos op de proef: ‘Wie sneller loopt dan ik wint mij als prijs en krijgt mijn jawoord, maar voor de verliezers wacht de dood!’. Zo kwamen vele mannen aan hun einde. Maar dan verschijnt Hippomenes ten tonele, die ook smoorverliefd is. Hij doet een aanzoek en daagt haar uit voor de hardloopwedstrijd. Even twijfelt Atalanta, het zou toch zonde om die jonge, mooie man de dood in te drijven. Wanhopig, en stilletjes verliefd, vraagt ze hem de uitdaging in te trekken. Maar Hippomenes zet door en vraagt advies aan Venus, de godin van de liefde. Die weet raad! Middenin haar heiligdom staat namelijk een boom vol met gouden appels. Drie plukt ze ervan af en geeft die aan Hippomenes. En dan gaat de hardloopwedstrijd van start … met gemak neemt Atalanta de voorsprong. Hippomenes gooit de eerste gouden appel en Atalanta gaat er achteraan. Hippomenes haalt haar in, maar daar is ze al weer … hij gooit de tweede appel. Weer raakt ze achterop en weer haalt ze hem in. Dan pakt hij de laatste, derde appel en gooit die met een boog ver het veld in, tussen het hoge gewas. Atalanta zoekt en zoekt en zo weet Hippomenes de wedstrijd te winnen, door een letterlijk gouden list …

Hoopvol tuur ik weer in mijn aquariumbak. Nog steeds hangt de pop er tergend stil bij, dagenlang al, twee weken bijna. In de tussentijd lees ik van alles over de omvormingsprocessen die binnenin plaatsvinden. Het unieke daarvan is dat de metamorfose naar vlinder gebeurt met het bestaande, half vloeibaar gemaakte weefsel van de rups. De pop voedt zich immers niet. Het wezen dat uit de pop kruipt blijkt totaal van vorm en structuur te zijn veranderd. De drie paar korte rupsenpootjes zijn omgevormd tot twee paar lange, ranke poten en één paar gespecialiseerde poetspoten. De bladeren etende kaken worden afgebroken ten gunste van een nectar zuigende roltong. De zes eenvoudige oogjes vormen zich om tot de complexe, samengestelde facetogen. Aan het tweede en derde borstsegment ontstaan de voor vlinders zo kenmerkende en letterlijk schitterende vleugelparen …

Op de vroege ochtend van de twaalfde dag kijk ik, bijna uit gewoonte, in mijn aquariumbak. Ik haal het gaas eraf en zoek naar de pop. Maar die is opengescheurd en dof van kleur, zonder het goud en zilver. Nóg hoor ik mezelf gesmoord vloeken. Ik voel aan het restant dat papierachtig aanvoelt. Maar waar is de vlinder?! Paniek maakt zich van me meester, maar dan zie ik haar zitten, heel onopvallend, met ingeklapte vleugels. Eventjes spreiden die zich uit en ontvouwt zich dat prachtige patroon … onmiskenbaar een Atalanta. Wat is ze mooi en wat een tegenstelling is er tussen de kleurenpracht van de bovenkant en de onopvallend zwartbruine patronen op de onderkant. Het is het verschil tussen wel en niet gezien worden. Met ingeklapte vleugels zegt de Atalanta: zie me niet, eet me niet. Met uitgeklapte vleugels zegt ze: hier ben ik, voortplantingsbereid … na de paring en het leggen van de eitjes trekken ze weg, meestal in de late zomer. Want dat is het unieke aan de Atlanta, dat het trekvlinders zijn. Lang heeft het geduurd voordat men dit kon aantonen. Pas in 2003 stelden onderzoekers vast dat er Atalanta’s van Finland naar Spanje vlogen, een afstand van ongeveer 3000 kilometer. Daar deden ze zo’n vijf weken over, profiterend van noordenwinden, soms op twee kilometer hoogte, ook tijdens de nacht en in de regen. Aangekomen in Zuid-Europa overwinteren ze en degenen die overleven trekken in het voorjaar weer naar het noorden, voor de laatste keer.

Lichtelijk euforisch loop ik met de aquariumbak mijn achtertuintje in. Ik zet de bak op schoot. Ze zit maar wat, met ingeklapte vleugels. Ik haal het gaas er half af, misschien dat de wind de zaak een beetje in beweging zet. In de zon dan maar, misschien heeft dat invloed. Zeker een half uur gebeurt er niets, maar op een gegeven moment is het dan toch zover. Plotseling fladdert ze omhoog en landt een paar meter verderop op een stukje kale bodem. Urenlang blijft ze daar zitten. Aan het eind van de middag zie ik dat ze is uitgevlogen … en dat ontroert me. En zo blijkt maar weer, als je verbinding zoekt met iets of iemand, dan krijg je er een relatie mee. Zo werkt dat. Daarom mag de Atalanta wel de onbetwiste nummer 1 van de Tuinvlindertelling 2020 zijn, deze Atalanta was mijn Atalanta …

Zandvoort, al aan de zee

Zandvoort. Het is oorverdovend stil langs het hoge hek van het circuit. Geen gillende raceauto’s, nul bezoekers, geen overvolle treinen en files … geen Max. Een virus kwam langs, dus gingen de Formule 1-races niet door. Een domper voor velen. Maar als liefhebber van de duinen grijp je dan je kans. Eindelijk een moment om het gebied in stilte te verkennen.

Het voetpad langs het hek lijkt niet officieel, maar is wel goed begaanbaar. De lucht is ongelooflijk blauw … zo’n helderheid kan ik me niet herinneren. De vegetatie is weelderig, het voorjaar is geëxplodeerd. In het koor van vogelgeluiden voeren nachtegalen en tjiftjaffen de boventoon. De kakafonie ontroert me. Dat zal ook wel komen door die Corona-crisis, want hoewel je daar nuchter onder probeert te blijven, werkt ze ondergronds natuurlijk wel door in je gemoed. Lichtelijk geëmotioneerd sta ik stil bij een roomwitte, overdadig bloeiende meidoorn. Het is alsof een reusachtige pan met melk is overgekookt. Als ik wegloop, stap ik bijna ik op twee reusachtige wijngaardslakken. Wat een indrukwekkende beesten zijn dat toch. Ik kniel neer om ze beter te kunnen bestuderen en maak een foto … ja, ze hebben elkaar gevonden en lang zal het niet meer duren voordat ze hun kalkachtige ‘liefdespijltjes’ in elkaars huid prikken, als startsignaal voor eigenlijke paring. Gevoelige, zintuiglijke dieren zijn het. Behoedzaam tasten ze, proeven en kijken ze, met die ogen op steeltjes.

Ik loop verder. Het hek is hoog. Daar klim je niet zómaar overheen. Maar, vreemd genoeg, zijn er meerdere plekken waar je er vrij gemakkelijk onderdoor kunt kruipen. Zal ik het erop wagen? Ik buig me voorover … en val mijn jeugd in …

Ooit was ik hier, samen met een vriendje. Een jaar of tien was ik. We hadden geen zitplaatsen op de tribune, dus struinden we over het complex. Het was nog stil. Maar ineens brulden in de verte de motoren en kort erna gierden de bolides langs ons heen. Nóg voel ik de indruk die ze op me maakten, hun snelheid, maar vooral die jankende geluiden. Ik voelde me klein en juichte tegelijkertijd. De sensatie. De geuren van asfalt, rubber, verbrandingsgassen. Van de race snapte ik niets, hoe die in elkaar zat, wie er meededen. Maar het maakte niet uit. Ik weet nog dat er op een gegeven moment in de verte zwarte rook omhoogkringelde. Opgewonden renden we erheen en zagen de gecrashte auto …

Die races zijn toch vooral voor jongetjes.

Een paar jaar later, op de middelbare school, hoorde ik over slinkende voorraden grondstoffen, het uitsterven van planten en dieren, de vervuiling door fossiele brandstoffen. Mijn beeld kantelde. Dat fascinerende circuit groeide uit tot een doorn in mijn oog. Als reactie ontwikkelde ik puberale dagdromen. Dan zag ik mezelf rijden over het circuit, in een soort landbouwmachine. Die ploegde eerst het asfalt om en in dezelfde beweging werden er duindoorns in het zand gepoot. Soms dagdroom ik nóg wel eens over die megamachine. Daar schaam ik me een beetje voor en dan merk je wat je ‘echte’ leeftijd is … eigenlijk ben ik niet ouder dan vijftien jaar …

Nee, ik kruip toch maar niet onder het hek door. Ik zie me al in de armen van een bewaker lopen. ‘Meneer! Waar gaat dat heen?’ Als ik opsta, valt mijn oog op een kartonnen label met opdruk. Er staat een barcode op en de naam van website. Mijn telefoon loodst me direct door naar de Zwitserse firma Geobrugg. Die blijkt de constructeur te zijn van een hekwerk achter een nieuw aangelegde haarspeldbocht op het circuit. Een unieke bocht is het, want het wegdek maakt er een helling van 18 graden. Twee auto’s kunnen er naast elkaar rijden, zo’n metertje of vier onder elkaar … dat zou ik tóch wel eens een keertje willen meemaken …

Ik struin verder over het olifantenpaadje en klim een hoge, kale duintop op. Het verbaast me: hier kun je zómaar naar het circuit kijken, helemaal voor niets! Ik zie een reep asfalt die overgaat in een scherpe bocht en, aan de andere kant, het dak van de hoofdtribune. Meer mensen blijken deze plek te kennen, gezien de achtergelaten rotzooi. Papiertjes, blikjes, doppen van flessen, sigarettenpeuken. Ik maak het mezelf gemakkelijk en ga zitten, lekker loom in het milde voorjaarszonnetje, met het circuit bewegingsloos onder me. Lange tijd gebeurt er niets, totdat een auto aanrijdt, in een tergend slakkengangetje. Het ziet er absurd uit en ik schiet in de lach. Het is een vreemd, zwart model, met geblindeerde ramen en een tegelijk chique én sportieve uitstraling. Het raampje van de bestuurder schuift open. Ik voel dat er naar me gekeken wordt. Maar het voertuig stopt niet, kachelt in hetzelfde tempo voort en verdwijnt uit zicht.

De rust keert terug. Dromerig woel ik met een hand door het losse zand en voel iets hards … glas … ik graaf het object uit. Het is een oud, gezandstraald Coca-Colaflesje. Ik lees de informatie. De inhoud is ongewoon: 0,185 liter. Er staat ‘coffeinehoudend’ op, tegenwoordig zouden we het woord ‘cafeïne’ gebruiken. Het glas is dik en loodzwaar, zo zie je dat tegenwoordig niet meer. Ik neem het mee, misschien lukt het me thuis om de leeftijd te achterhalen …

Ik besluit terug te lopen. Op goed geluk loop ik in de richting van het fietspad en kom uit bij een fraaie stuifzandvlakte. Dit is een extreme plek waar het spaarzame leven meedogenloos is geëxposeerd aan de zon. De bodem is droog en voedselarm. Wie hier weet te overleven is een held, een pionier. Kijk … plukjes met het Driekleurig Viooltje. Je gelooft je ogen niet. Dat zoiets kleins zulke mooie kleuren weet te toveren en dat onder die diepblauwe lucht, die me onverminderd blijft fascineren. Verderop staan de ingedroogde staketsels van de giftige Doornappel en middenin jubelt weer zo’n overkokende meidoorn. En  daar,  je zou er zó aan voorbijlopen, een veldje met Zandzegge, eenvoudig ogende grasachtige planten. Voor de zoveelste keer buk ik nederig en graaf voorzichtig het zand rondom het plantje weg. Zo zie je wat dit bescheiden maar taaie wezentje doet. Het vormt ondergrondse, meterslange wortelstokken van waaruit nieuwe plantjes omhooggroeien. Je kijkt dus niet naar kleine, losse plantjes, maar naar een ondergronds met elkaar verbonden kolonie …

Thuis haal ik mijn colaflesje uit het rugzakje. Op internet blijkt er een hele handel in te bestaan. Maar nergens krijg ik exact helder wat de ouderdom van mijn exemplaar is. Je hoopt op een tabel, zoals je vogels of planten determineert, maar helaas. Wel vind ik een artikel met daarin een reportage over een Vlaming die de bezitter is van een enorme collectie colaflesjes en -blikjes. Na wat geklik vind ik zijn emailadres en waag het erop … binnen een kwartier ontvang ik een mailtje en geeft hij toestemming de gegevens van mijn flesje aan hem door te sturen! En dan maar meten. De maximale breedte van het flesje, hoogte, gewicht (390 gram!) en … o ja … er staat ook nog een code op … 20-74X … tenslotte maak ik een foto om die prachtige Coca-Colakrulletters in beeld te brengen …

Weer ontvang ik binnen de kortste keren antwoord. De code op het flesje blijkt sleutelinformatie te zijn. De 20 en de X refereren naar de mal, het ‘loden omhulsel waarin het gesmolten glas is gegoten’. De 74 geeft het jaartal aan: 1974. Mijn flesje heeft dus waarschijnlijk zo’n 46 jaar onder het zand gelegen! En ik krijg nog meer informatie. Dat de inhoud van 0,185 liter in die tijd de standaard was, maar daarna uitgroeide naar 0,19 liter en dat we nu al een tijd op 0,20 liter zitten. En door mijn informant kan ik een nieuwtje melden: binnen twee jaar wordt het volume, zoals nu al gebruikelijk is in de Verenigde Staten, uitgebreid naar 0,237 liter. Een simpel rekensommetje leert dat dit, vanaf 1974, een toename is van maar liefst 28%!

En door al deze data ga je doordenken, als cola-archeoloog … ja … ik denk dat het een mán is geweest die in 1974 op die duintop heeft gezeten. Daar dronk hij zijn colaatje, kijkend naar de races, en liet zijn flesje achter. Maar naar welke races heeft hij gekeken? Een reële optie is de Grand Prix van dat jaar. Die werd gewonnen door … ach ja … bekende naam: Niki Lauda. Het jaar ervoor, 1973, was voor Zandvoort een rampjaar. De Britse coureur Roger Williamson kwam om. Lekke band, crash, brand, rook, verstikking. En toen het kalf was verdronken, dempte men de put door eindelijk met de nodige veiligheidsmaatregelen te komen. Risicomanagement deed zijn intrede en daar kreeg mijn colaman mee te maken. Misschien verveelde hij zich wel, nu de ruwe, sensationele randjes van de races werden afgeschaafd en heeft hij, uit balorigheid, het flesje maar ingegraven …

Maar het flesje zèlf fascineert me nog het meest. Want dat vertelt een verhaal over de recente ontwikkeling van de mens. In een halve eeuw tijd is de inhoud van een standaardconsumptie flink gegroeid. Oftewel: we zijn meer gaan consumeren, terwijl de verpakking lichter is geworden. Gemak dient de mens. Lekker loom een colaatje drinken. Al met al zijn we consumptiever geworden, gulziger, luier. Tegelijk willen we meer prikkels, maar alleen tegen een lager risico. Wat een paradoxale wezens zijn we toch!

De avond van dezelfde dag fiets ik terug naar Zandvoort, want het beeld van die intens blauwe lucht laat me niet los. Op het strand aangekomen blijkt de helderheid onverminderd groot. Er is geen enkele condensstreep. Schiphol ligt plat. Rood en rond zakt de zon in de zee. Zou dit een neveneffect van Corona zijn? Minder vliegactiviteiten, minder vervuiling, minder stofdeeltjes? En als ik terugfiets langs de stille Zeeweg zie ik, terwijl het nog maar net begint te schemeren, de eerste sterren al verschijnen. De mens houdt deze dagen krampachtig de adem in. Maar de natuur … ze ademt uit …

Schuldschuiven


Laat op de avond keek ik nog even naar Jinek. Natuurlijk ging het over Corona en COVID-19, over die 1,5 meter. Er waren ervaringsverhalen, zoete kippenvelbeelden over hoeveel compassie er in mensen kan zitten. Er was ook zo’n luchtig bedoeld tussendoorfilmpje … en ik zat genageld. Aangrijpende beelden van de charismatische Amerikaanse dominee Kenneth Copeland. In het bloedstollende tafereel krijgt hij ‘de geest’ en vaardigt op dwingende toon een ‘judgment’ uit over het coronavirus. Hij wijst met zijn vinger: het duivelse virus is de schuldige van deze pandemie. Geëxalteerd dwingt hij ‘het beest’ naar de grond en roept: ‘Kruip op je buik!’. Tegelijk smeekt hij ‘Jesus the Lord’ om het ongedierte te vertrappen. Indringende beelden die tegelijk zó herkenbaar zijn … het afschuiven van schuld … van virus naar duivel …

Door de beelden was ik klaarwakker. En dan ga je malen en zoeken. Ik pakte mijn exemplaar van de Bijbel en dook het eerste boek in, Genesis, want daarnaar verwijst Copeland in zijn woorden … daar staat het, in Genesis 3, waar het gaat over de ‘ongehoorzaamheid van de mens’. In het paradijs wordt Eva door de slang verleid om te eten van een verboden vrucht. Het reptiel paait haar met een mooi praatje: ‘God weet dat jullie ogen opengaan, zodra je ervan eet. Dan zul je aan Hem gelijk zijn en inzicht hebben in goed en kwaad’. En zo gebeurde het. De ogen gingen open Adam en Eva ontdekten dat ze naakt waren en schaamden zich. Kennis kreeg de mens, inzicht in goed en kwaad, maar ook kwamen er ziektes en dood. De zondeval. En God zei tegen de slang: ‘Omdat je dit gedaan hebt, zul je vervloekt zijn: alle dieren zullen je schuwen, de tamme en de wilde. Op je buik zul je kruipen’ … kijk … daar is die ‘buik’ waar Copeland over sprak … en zo is de schuld verder doorgeschoven, van het virus via de duivel naar de slang. Dat is het bijzondere van de schuld in andermans schoenen schuiven: het houdt nooit op. ‘Schuldschuiven’ is een eindeloos doortollend rad.

Die avond sliep ik onrustig. In mijn halfslaap fileerde ik mezelf. Hoe vaak heb ik eigenlijk schuld in andermans schoenen geschoven?

De volgende dag liet die virusduivelslang me niet los. Het rad tolde door, want Corona komt niet uit de lucht vallen. COVID is waarschijnlijk een voorbeeld van een zoönose, een ziekte die van de dierenwereld naar mens is overgesprongen. Via de handel in dieren, mogelijk op een markt in het Chinese Wuhan, is het virus bij de mens terechtgekomen. Als mogelijke daders worden wasbeerhonden en stekelvarkens vaak genoemd. Maar ook vleermuizen, die vol zitten met virussen, staan steevast op de lijstjes. En zo schuldschuiven we door naar het volgende dier …

Mijn eerste vleermuis … ik weet het nog precies, het is één van mijn eerste herinneringen. Het was op de speelplaats achter mijn kleuterschool. In de zandbak trof ik iets aan. Omdat ik geen kennis had, en alleen nog maar die kinderlijke onbevangenheid, tilde ik het slappe beestje aan een vleugelpunt op. Ik liep ermee naar juf. Nóg zie ik de ontzetting en de paniek in haar ogen. Gillend rende ze weg en van de weeromstuit liet ik het dier vallen. Even lag het roerloos aan mijn voeten, maar toen ontwaakte het en fladderde weg, in een onnavolgbare beweging …

En nu is hij dus hoofdverdachte, die vleermuis. Op internet kwam ik erachter dat het opsporingsbevel specifieker omschreven kan worden: het gaat waarschijnlijk om een zogenaamde hoefijzervleermuis. En toen ik die naam las, raakte ik in een licht-euforische onderzoeksmodus. Dat kan ook niet anders, als je geconfronteerd wordt met zo’n exotisch, vijflettergrepig woord. En ik deed wat ik vaak doe als het gaat om vragen over de dierenwereld: ik loop naar mijn boekenkast. Daar staat wat biologen nog wel eens noemen ‘mijn Grzimek’. Dat is een zestiendelige, uit vuistdikke boeken bestaande dierenencyclopedie, met de heerlijk-archaïsche titel ‘Het Leven der Dieren’. Dit magnum opus is ongeveer een halve eeuw geleden samengesteld onder redactie van de Duitse dierenarts Bernhard Grzimek. De teksten koken aan alle kanten over van deskundigheid en expertise. De meest exotische uithoeken van het dierenrijk staan erin, beschreven op een wetenschappelijke maar toch niet kille manier. Door de informatie heen ademt een stille bewondering en stilzwijgend respect voor de duizelingwekkende veelvormigheid van het dierlijke leven op aarde. Soms sla ik, op regenachtige, verloren namiddagen, zómaar een deel open en lees dan wat me toevalt. Altijd kom je dan een vondst tegen, een bizar feit over een dier, een ingenieus bouwplan, een ondoorgrondelijke levenswijze. Als je Grzimek leest en herleest, dan besef je dat het leven weliswaar in woorden te vatten is, maar uiteindelijk toch onpeilbaar en onkenbaar.

Goed … Grzimek … ik pak deel 11, met de titel nuchtere titel ‘Zoogdieren 2’. Op naar de familie van de Hoefijzerneusvleermuizen! En meteen de eerste alinea pakt je bij de lurven. De naam van deze groep blijkt te zijn afgeleid van de vlezige, hoefijzervormige neusuitsteeksels. Die spierlapjes blijken te werken als flexibele megafoons. Daarmee vervormen ze het ultrasone (voor ons onhoorbare) geluid dat ze in hun keel produceren en zenden dat daarna uit naar hun omgeving. De grillige echo’s van dat geluid vangen ze vervolgens op met de onafhankelijk van elkaar werkende oren. Die zintuiglijke waarnemingen zetten ze innerlijk om in een ruimtelijk beeld van de omgeving. ‘Beeldhoren’ heet zoiets … tja … door dit soort plastisch beschreven Grzimek-informatie ga je als vanzelf zo’n dier innerlijk imiteren. Je meet jezelf dan van die neuslapjes aan en plaatst jezelf in nachtelijk duister. Je wekt zo’n ultrasoon geluid op en perst dat door je strottenhoofd naar je neus, langs die kneedbare lapjes. Zo componeer je een wonderlijke nocturne en tegelijk luister je naar de echo daarvan … zó ga jij dus door de wereld, beste hoefijzerneusvleermuis …

Maar ik was nog niet klaar met Grzimek. Het mooiste moest nog komen: de vleermuisvleugel. Het bouwplan daarvan is vergelijkbaar met onze arm, vleermuizen zijn immers collega-zoogdieren. Binnenin zitten de lange boven- en onderarm maar, vooral, de extreem uitgegroeide middenhandsbeentjes en vingers (op de duim na, waar een klauw aan vastzit). Tussen de vederlichte botten is een dunne, elastische huid gespannen, vol ragfijne spiervezels, zenuwen en bloedvaten. En toen ik las over die bloedvaten, gebeurde het. Misschien ben ik een onverbeterlijke romanticus of een beetje overgevoelig door die hele Corona-crisis … hoe dan ook … ik moest flink slikken om mijn emoties binnen te houden, want er stond: ‘Deze bloedvaten vertonen een zelfstandig, ritmisch kloppen; daardoor is de gelijkmatige bloedverzorging van ook de verste delen van de vlieghuid verzekerd’. Dat lijkt een nuchtere mededeling, maar als je erover dóórdenkt is het een fabuleus gegeven. Samentrekkende, hart-achtige bloedvaten in de dunne periferie van een uitgespannen huid … hoe verzin je het?

Laten we eerlijk zijn, als je dit allemaal weet is het eigenlijk onmogelijk zo’n dier nog in de beklaagdenbank te duwen. En hetzelfde geldt ook voor die andere potentiele verdachten die Corona verspreid zouden hebben … civetkatten … of schubdieren, veel verhandeld op Aziatische markten. En zo tolt het rad maar door. Misschien moet ik maar even stoppen en het simpel houden. Laten we daarom eens kijken naar de virussen zèlf. Want die zijn de eenvoud zelve. Materieel gezien zijn ze bijna verwaarloosbaar: een plukje erfelijkheidsmateriaal (DNA of RNA) omgeven door een eiwitmanteltje. Ze láten zichzelf vermeerderen door zich in het DNA van hun gastheer te nestelen. Ze investeren niet in voeding, stofwisseling, ademhaling, uitscheiding … al die processen die wij in verband brengen met ‘in leven zijn’. Daarom weten biologen vaak niet zo goed raad met virussen en is er een soort richtingenstrijd gaande of ze wel of niet als levende wezens gezien moeten worden.

Helaas zegt Grzimek bijna niets over virussen, dus dook ik het internet maar op. Daar stuitte ik op een fascinerend, verborgen vakgebiedje: de paleovirologie. Daarbinnen zoeken DNA-wetenschappers naar de evolutionaire oorsprong van virussen. Wat blijkt? Restanten van virussen zitten in vrijwel elk DNA van de onderzochte organismen (inclusief de mens) en ook in fossielen. Vervolgens gaan die paleovirologen het DNA van uiteenlopende organismen onderling vergelijken en dat in evolutionair perspectief plaatsen. Dan blijkt dat virussen hartstikke oud zijn. Sommige onderzoekers suggereren zelfs dat de eenvoud van virussen laat zien dat ze ouder dan oud zijn en misschien wel aan de bron staan van ál het leven …

Nu wordt het interessant. Want als je vanuit een dergelijke hypothese doordenkt, kom je in een totaal ander denkkader terecht dan die dominee en al die anderen die van virussen vijanden maken, waartegen je een heroïsche strijd moet voeren. Dan verdwijnt dat vijandbeeld en ontstaat een ecologisch perspectief waarin álle vormen van leven in onderling verband met elkaar komen te staan. Het vijandbeeld verandert in een beeld van inclusiviteit. En dat heeft gevolgen. Want als je ecologisch denkt, dan strijd je niet, je zit immers in hetzelfde schuitje. Dan ga je waarnemen, vragen stellen, relaties leggen. En uiteindelijk komt dat tollende rad dan toch tot stilstand … bij jezelf, bij de mens, bij de mensheid. Vanuit dit soort ecocentrisch denken is geen enkel wezen op de buik te dwingen, ook de voor ons onwelgevallige vormen niet. Als vanzelf ontstaat de vraag: welk menselijk gedrag heeft ervoor gezorgd dat Corona zo pandemisch kon worden? Toegegeven: de vraag stellen is makkelijker dan haar beantwoorden. Maar diep in ons hart weten we allemaal wat we uiteindelijk willen, wat goed voor ons is en wat goed voor de aarde is.

Stikstofgras

De koe. Herkauwer. Goedmoedige producent van melk en vlees. Duizenden jaren geleden maakten we haar tam en fokten haar door tot het imposante dier dat nu onze weiden en stallen bevolkt. Maar ineens heeft ze het gedaan. Want ze piest en poept, produceert ammoniak en is daarmee onderdeel van die stikstofcrisis. En dan produceert ze ook nog eens het broeikasgas methaan. Kortom, die vertrouwde koe is uitgegroeid tot een ware zondebok …

Maar laten we eens doordenken. Want als je ‘koe’ zegt, dan zeg je ‘gras’. Die twee vormen een turbokoppel dat een belangrijke pijler vormt onder onze voedselproductie. En als we van de koe een pispaaltje maken, dan is het gras automatisch ook een soort milieudelinquent.

En dat is onterecht …

Het is vreemd. Gras bevolkt een groot deel van het Nederlandse landschap en toch is ze bij veel mensen niet goed in beeld. Gras is een soort groen behang, de grote bekende onbekende plant. We hebben het wel over de halvering van de veestapel, maar niemand spreekt over de halvering van het aantal grasplanten. En als mensen wél over gras praten doen ze dat meestal vanuit eigen perspectief. Ik heb het getest en een aantal mensen gevraagd waaraan ze denken bij het woord ‘gras’.

‘Gras … dat is de kleur groen.’

‘Voor mij is gras die heerlijke geur na het maaien van mijn gazon.’

‘Gras … dat is een weiland.’

Meer uitspraken volgen verderop.

Nu is ‘gras’ een veel te algemeen woord. Biologisch gezien vormen ‘de’ grassen een caleidoscopische groep van duizenden soorten, waarvan er in Nederland ruim honderd voorkomen. Uit die grote veelvormigheid kies ik één soort, namelijk die voor onze landbouwhuisdieren het meest wordt gezaaid, het Engels Raaigras. En hoor je een naam, dan gaat het bij een plant net als bij een mens: niet langer kun je om haar heen. Ineens krijgt dat vage woord ‘gras’ meer gestalte, zeker als je ook nog haar fraaie Latijnse naam hoort: Lolium perenne.

Dat Raaigras zo intensief door de mens gebruikt zou gaan worden, was onvermijdelijk. De natuurlijke eigenschappen hebben haar in onze armen geduwd. Haar veredeling zou je een vorm van biologisch karma kunnen noemen. Overigens is die veredeling pas laat op gang gekomen, namelijk in het zeventiende-eeuwse Engeland. Vandaar de naam Engels Raaigras.

Nog twee reacties kreeg ik … iemand zei: ‘Gras is voor mij een voetbalveld.’ En een ander: ‘Gras is een onkruid dat overal in mijn tuin groeit.’

Gras is … tja … groen … maar als je goed kijkt is ze eerder lichtgroen dan donkergroen. De bladeren zijn glad, onbehaard en aan de onderzijde een beetje vettig glanzend, aan de bovenzijde wat ruwer want de parallel lopende nerven steken een beetje boven het bladoppervlak uit. En draai eens een stengel tussen je vingers: die blijkt niet rond te zijn, maar een beetje plat.

De bloei is misschien wel het meest markante stadium. De aartjes zijn plat van vorm en liggen tegen de stengel aangedrukt in een zigzag-patroon, in één vlak welteverstaan. Daarom voel je zo weinig weerstand als je er met je vingers overheen wrijft. Als de bloemen in die aartjes opengaan zie je een andere kenmerkende eigenschap: de meeldraden steken vaak in een X-vorm naar buiten. Zo kan de wind de pollen ver via de lucht verspreiden. Overigens ontgaat de bloei van Lolium ons vaak omdat we haar bij voorkeur in het jeugdstadium maaien, want juist dan groeit ze het hardst en heeft ze voor de koe de hoogste voedingswaarde. Dat snelle groeien is een ideale eigenschap om andere planten weg te kunnen concurreren. Zo krijg je die bekende groene monocultuur, waar de boer zo dol op is. Want een boer wil geen variatie, maar een voorspelbare en makkelijk machinaal te verwerken oogst. Hier zie je in een notendop de gespannen relatie tussen natuur(beheer) en cultuur (landbouw). De eerste is gebaseerd op diversiteit, de tweede op standaardisatie.

Iemand reageerde zelfs een beetje bozig op mijn vraag: ‘Ik haat gras … gras is voor mij hooikoorts … de plant die mijn voorjaar verpest’. Maar een ander kreeg juist een weldadige blik in de ogen: ‘Op gras kun je lekker op je blote voeten lopen!’

Ook een andere eigenschap heeft Lolium naar ons toe gedreven: ze is een plant die goed bestand is tegen betreding door mens en dier. Daarom heet ze ook wel een ‘tredplant’. Vaak zie je haar daarom in bermen, langs paden, op de middenstrook van onverharde wegen, in stedelijke omgevingen, op verdichte, verstoorde, zuurstofarme bodems. Er zijn meer van dergelijke tredplanten en die tref je dan ook vaak in de omgeving van Raaigras aan. Voorbeelden daarvan zijn Witte Klaver, Straatgras, Zilverschoon, Varkensgras, Schijfkamille en Grote Weegbree.

Nóg zo’n eigenschap verbindt ons met Lolium: ze heeft van nature een grote variatie aan groeiwijzen, van plat over de bodem liggend tot rechtop groeiend. De platgroeiende vormen zie je vaak in dichtbevolkte weilanden: de koeien kunnen dit gras niet met de bek lostrekken. Deze variëteiten hebben we veredeld tot het gazongras van onze tuinen en voetbalvelden. Ze hebben bovendien nog een andere bijzondere eigenschap: de wortels vormen zijscheuten die samengroeien met die van naburige grasplanten. Zo ontstaan de taaie, aaneengegroeide zoden en dat is mooi, want we houden niet van kale plekken in onze velden. De van nature rechtop groeiende vormen hebben we veredeld tot het zogenaamde ‘hooigras’. Per jaar vier tot vijf keer maaien levert hooi op, of kuilgras voor in de wintermaanden.

Er was ook iemand die, op mijn vraag over gras, een liedje zong. Ze maakte er een huppelpasje bij:
‘Groen is ‘t gras
groen is ‘t gras
onder mijne voeten
’k heb verloren mijn beste vriend
’k zal hem zoeken moeten
hé daar, plaats gemaakt, voor de jongedame
en de koekoek op het dak
zingt een lied op zijn gemak
o, mijn lieve Augustijn
deze dame zal het zijn.’

Wat een wonderlijk liedje is dat eigenlijk, volop verborgen symboliek. Kinderliedjes zijn nooit vanzelfsprekend …

Over naar stikstof. Want daarmee heeft Raaigras een bijzondere relatie. Stikstof is essentieel voor al het leven op aarde. Zonder stikstof geen DNA, zonder stikstof geen eiwitten, zonder eiwitten geen levensprocessen. Maar de natuur is niet gul met stikstof. Daarom is een indrukwekkende waaier aan systemen geëvolueerd om de schaarse stikstof voor de plantenwereld beschikbaar te maken. Daarbinnen neemt Lolium een bijzondere plek in: ze groeit juist op de zeldzame plekken waar van nature wél veel stikstof voorkomt. Voedselrijk noemen we dat. Die eigenschap hebben we als mens vervolgens uitvergroot door mest en (vooral) kunstmest aan onze landbouwgronden toe te voegen. Zo geven we Lolium haar immense verspreidingsgebied en is ze in ons land uitgegroeid tot één van de meest algemene planten. Het Nederlandse landschap lijdt aan loliumobesitas.

Het stikstofrijk maken van onze bodems is een begrijpelijke, maar geen vrijblijvende daad. Het gevolg is dat de stikstofarme bodems minder goed functioneren en daarmee ook de planten die daarbinnen floreren. We zijn het bijna vergeten, maar de onbemeste hooilanden van vroeger herbergden een overweldigend aantal plantensoorten. Hun namen klinken als poëtische toverwoorden die kleur en kracht aan onze taal geven en complexe werelden aan ons kenbaar willen maken: Spaanse Ruiter, Pijpenstrootje, Blauwe Zegge, Tandjesgras, Witbol, Parnassia, Moerasviooltje, Zonnedauw, Melkeppe, Vleugeltjesbloem, Klokjesgentiaan, Veenpluis, Gevlekte Orchis … de lijst is veel en veel langer … en dan vergeten we voor het gemak maar even al de insecten en vogels die in dat soort halfwilde grasgebieden leven … kijken we naar de weilanden van nu … die zijn … stil … en groen … en leeg … niet voor niets wordt ook wel gesproken over de Groene Leegte. Waar we in de oude weidegebieden te gast waren bij de godin Flora, staan we nu oog in oog met een verloliumd landschap.

Maar laat die Groene Leegte eens links liggen en ga op zoek naar het Engels Raaigras op een wilde plek. Dan zul je merken dat je haar niet snel of niet vindt. Lolium is namelijk in onze streken van nature helemaal geen algemeen voorkomende plant … wij mensen zijn ‘omdraaiers’, sinds we in de late Steentijd de overgang hebben gemaakt van rondtrekkende jagers-verzamelaars naar landbouwers. Natuur vormen we om tot (landbouw)cultuur, zeldzame soorten maken we tot algemeen voorkomende soorten die ons eigenbelang dienen … en … o ja … mocht je weer eens iets horen over die stikstofcrisis, doe dan eens het volgende gedachtenexperiment … denk die overdaad aan stikstof weg, ontstandaardiseer het landschap, kleur de Groene Leegte bloemrijk in … dan zie je het Raaigras verschijnen in haar échte gedaante, niet in de vorm van tot aan de horizon reikende weilanden, maar als een bescheiden plant die zich heeft gespecialiseerd in het leven op zeldzame, stikstofrijke bodems … nee … het gras is niet verantwoordelijk voor de stikstofcrisis … de koe evenmin …

Een Japanse sauna

We wilden een keer naar zo’n echte Zweedse stuga. Zo’n donkerrood geschilderd huisje, houtgestookt en zonder enige nutsvoorziening. Overal zie je ze staan, schemerend tussen donkere bomen of aan een stil meer, badend in weldadige rust. Voor een weekje hoop je dan simpel te leven zodat je er daarna, terug in het drukke Nederland, weer tegenaan kunt.

Tijdens de zoektocht naar zo’n stuga kwam ik op het internet terecht op de website natuurhuisje.nl. Daar kom je van alles tegen, van ‘hut tot villa’. De site flirt met de behoefte aan back to basics, ‘weg van de massa’. Natuurlijk, je kunt ook ouderwets met je lichtgewicht tentje gaan kamperen, maar dat is tegenwoordig vaak een kwellende bezigheid. Op de meeste campings sta je zielig weggedrukt tussen een leger caravans en campers of je wordt naar een gure uithoek van het terrein weggebonjourd. Zo’n natuurhuisje lijkt een mooi compromis …

Vrij snel presenteerden zich meerdere stuga’s op het beeldscherm. Vervolgens kun je uren bezig zijn met het definitieve keuzeproces … alleen al het lezen van de reviews is een hele klus … gaandeweg kom je er dan wel achter dat de werkwijze van Natuurhuisje, ondanks de alternatieve uitstraling, niet veel anders is dan die van vergelijkbare boekingssites: je schept wat digitale randvoorwaarden, plaatst verleidelijke foto’s en schrijft een paar ronkende teksten … de rest gaat vanzelf, want het zijn de mensen zélf die, via het straf- en beloningssysteem van sterren en commentaren, zo’n site draaiende houden. Kortom, Natuurhuisje is een doorsnee verdienmodel in een groen jasje. Overigens blijft de inhoud van de merknaam nogal vaag. Ergens in de krochten van de site staat het volgende: ‘Het kan voorkomen dat natuurhuisjes op een vakantiepark staan, maar dit zijn kleinschalige parken. Vaak hanteren we hiervoor een maximaal aantal huisjes dat op een dergelijk park mag staan van rond de 30. Daarnaast hebben deze parken geen overdekt zwembad, receptie met slagboom en andere faciliteiten’. Tja … daar moet je het mee doen … en, o ja … uiteraard zijn ze bij Natuurhuisje ook duurzaam bezig: ‘Voor iedere nacht die je boekt, planten wij een boom. Zo zorgen we er samen voor dat we nog jaren van de schitterende natuur kunnen genieten.’

Maar goed, inmiddels heb ik nog steeds geen stuga geboekt … door dat suffe gesurf raak je op een gegeven moment murw … en pas maar op … voor je het weet is iemand je zómaar voor … dus dan klik en klik je … hup … je hebt betaald … en ineens gingen we dus naar een echte stuga! Wel blijft er altijd dat lichte gevoel van onzekerheid. Want ze kunnen je wel van alles wijsmaken, met die groothoeklenzen en foto’s waarop het altijd mooi weer is.

En toen was de dag daar … we reden over die eindeloze Zweedse wegen … het was wel flink zoeken en het navigatiesysteem gaf tegenstrijdige signalen af … maar je verwacht niet anders bij een natuurhuisje … die liggen immers ergens in de verborgenheid. Over een onverharde weg reden we naar het hoofdhuis waar we uiterst vriendelijk werden ontvangen. De eigenaresse ging mee om ter plekke nog het een en ander over het huisje uit te leggen en ‘om de weg te wijzen’. En daar gingen we dan … auto achter auto, door uitgestorven bossen. De laatste 300 meter moesten we lopen, over een bijna overwoekerd pad … en ineens stonden we oog in oog met ons dieprode onderkomen … het zag er net zo uit als op de website!

Bij de voordeur hielden we even stil. De eigenaresse vertelde boeiende verhalen … dat het huisje uit de negentiende eeuw stamt … dat er een boer had gewoond die alles op hout stookte, zoals toen gebruikelijk was … vreemd … terwijl ik naar het smoezelige houtwerk keek voelde ik me een beetje duizelig … even dacht ik dat het door de lange autorit kwam, maar bij nauwkeuriger inspectie bleek dat er werkelijk niets recht was aan het huisje. De balken en planken leken in een labiel evenwicht op elkaar te rusten, als bij een sprookjeshuisje … de heks zou zo wel opendoen …

‘En nu gaan we naar binnen!’ riep de eigenaresse monter. Dat bleek echter een flinke klus. De antieke sleutel (‘nog van de oorspronkelijke eigenaar’) paste niet goed en de deur klemde. Pas na wat duw- en trekwerk viel die open, met een dramatisch, schurend geluid (‘daar raak je snel aan gewend!’). Bukkend (‘mensen waren in die tijd nog niet zo lang’) stapten we naar binnen. Ook binnen herkende ik de plaatjes van internet, hoewel alles in werkelijkheid wat kleiner leek. Het begon te kriebelen in mijn neus … stof … opgedwarreld door onze gewelddadige entree. Ook zwermden dikke muggen rond … natuurlijk, dat hoort bij Zweden, maar je hoopt dan wel op gaas voor de ramen … maar dat was niet te vinden. De eigenaresse liep naar het antieke, houtgestookte fornuis. Een prachtding om te zien! ‘Ik zal uitleggen hoe het werkt …’ zei ze, met een geheimzinnige stem. Uit een mand pakte ze een fraai stuk, roomwit berkenhout (‘van eigen landgoed!’) en dan leer je direct iets … dat de schors van gedroogde berkenstammetjes uiterst brandbaar is … één lucifer is genoeg om het hout te laten ontbranden. ‘En … o ja …’ voegde ze toe, ‘Reken er wél op dat het een tijdje duurt voordat fornuis en oven op temperatuur zijn … maar daar kun je op anticiperen!’ Bij dat laatste woord voelde ik even een scheut wrevel … zo’n hedendaags woord had ik niet verwacht in een natuurhuisje …

De rondleiding ging verder. Het bed bevond zich op een niet-ventileerbaar, laag zoldertje. Dat was even slikken. Eerst moest je via een gammel trappetje omhoog, laverend langs uit het hout stekende, kromgeslagen spijkers. De foto’s van internet gaven nog een romantisch beeld van het slaapkamertje, veroorzaakt door de losjes tegen het puntdak gedrapeerde, witte doeken. Maar al snel kreeg ik door dat die er hingen om de uit het authentieke dak loskomende takjes, mossen en grassen op te vangen. Het keukentje, bereikbaar via weer zo’n klemmend en laag deurtje, zou omschreven kunnen worden als een poliepvormige uitstulping van de huiskamer. Niet meer dan één persoon, met gemiddeld postuur, kon er staan. Schoon water kon je buiten tappen, uit grote plastic jerrycans, na het passeren van nóg zo’n laag en klemmend deurtje. Als laatste wees ze op de ‘eetkamer’: een minimale ruimte waar je, ook met een gemiddelde lengte, alleen gebukt kon staan. Ter compensatie herbergde het kamertje een prachtige open haard geflankeerd door een stapel van die blinkende berkenstammetjes.

De eigenaresse vertrok, ons licht beduusd achterlatend. Er voelde het een en ander niet pluis. En dan ga je redeneren. Eten in een kamer waar je alleen gebukt kan staan? Nee dus. Slapen onder een dwarrelend dak? Ook niet. Dus voerden we een changement door. Van het eetkamertje maakten we een slaapkamer en hingen meteen maar de zelf meegebrachte klamboe op. Eten zouden we gewoon buiten doen. En het zoldertje lieten we het zoldertje.

En dan, na een paar dagen, krijg je zo’n huisje, al doende, definitief in beeld. Wat ik me vooral herinner is het voortdurende bukken en weer rechtop gaan staan. Ook zie ik het langdurig opstoken van het fornuis voor me. Theezetten kostte je zó een half uur. Eén keer, in een poging het kookproces te versnellen, propte ik nog wat extra berkenstammetjes in het fornuis … toen bleek dat lek te zijn … binnen de kortste keren stond de kamer vol rook, wat ook wel weer mooi was, met dat binnenvallende zonlicht. Ook herinner ik me de schamele, onvolledige IKEA-inventaris van het keukentje. De losse, wiebelende vloerdelen. Het meubilair dat je niet naar een kringloopwinkel zou durven brengen. En dan, stap voor stap, kom je tot de conclusie dat dit huisje zich ergens positioneert in het schemergebied tussen bewoonbaar en afbraak. Buiten is al bijna binnen. Laat het een paar jaar leeg staan en de natuur heeft het overgenomen. Dit huisje bevindt zich in de eerste fase van compostering.

Na dagen met ruige tochten in een overweldigende natuur, komt dan die laatste dag in beeld … de eindschoonmaak en eindcontrole. Van die woorden word ik altijd een beetje opstandig. Ze vormen een soort examen: Hoe heb je in het huisje geleefd en hoe laat je het achter? Ben je netjes genoeg geweest? Heb je niets stukgemaakt? En misschien krijg je, als straf, de borg van 50 euro niet terug … tja … en dan probeer je de boel toch een beetje op orde te brengen … maar eerlijk gezegd … op een goede afwas na … het had geen zin … een composthuisje is niet schoon te maken … op een gegeven moment tilde ik zo’n kringloopstoel op … het krioelde er van de muizenkeutels … net als achterin de bestekbak …

De eigenaresse belde. Ze zou even langskomen voor de ‘uitcheck’ … wéér zo’n hedendaags woord, alsof je verblijft op een modern resort met pasjes en scanners. Wat zou ze gaan zeggen? Hadden we toch beter moeten schoonmaken, tegen de klippen op? En, o ja, we hadden zo’n IKEA-waterglas kapot laten vallen … daar kwam ze al aanlopen … zonder veel omhaal liep ze naar binnen, naar het poliepkeukentje. ‘Ik tel altijd de pannen …’ zei ze. ‘Want mensen zetten die op de barbecue en krijgen ze dan niet meer schoon … soms nemen ze zo’n pikzwarte pan mee om elders weg te gooien.’ We liepen naar buiten. Ik vertelde het, van dat gebroken glas … maar ze luisterde er niet echt naar, het ging haar uitsluitend om die pannen. En bovendien wilde ze afscheid nemen, dat was duidelijk. Tóch had ik me voorgenomen om haar, zo aan het eind, van enige feedback te voorzien, op milde wijze en in de ik-vorm, zoals je dat tegenwoordig doet … dat ik vond dat het misschien wellicht toch best echt wel een beetje zinvol zou kunnen zijn om muggengaas voor de ramen te monteren, dit niet als kritiek, maar als vrijblijvend advies … dat ik had gezien dat er een paar spijkers vervaarlijk uit de traptreden staken … dat ik persoonlijk meende te hebben gezien dat er rook uit het fornuis lekte … dat ik … maar ik kreeg nauwelijks ruimte … om mijn punt van het muggengaas in te kunnen brengen, begon ik over muggen in het algemeen … direct flitsten haar ogen defensief heen en weer … haarfijn voelde ze aan waar ik heen wilde … ze onderbrak me en zei, met een melodieuze stem: ‘Maar dit is een natúúrhuisje!’ … en ik viel stil … we vielen allemaal even stil, eeuwigdurende secondes lang … ik hoorde de wind door de boomtoppen ruisen en in de verte klonk een vinkenslag. Daarna hoestte ze, om de stilte te doorbreken. We wisselden nog wat plichtmatige zinnen uit. Tenslotte vroeg ik naar tips voor Stockholm, want daar gingen we heen … en wéér viel er zo’n stilte … ze opende haar mond, sloot die weer en dacht lang na … ik hoopte op een gouden tip, buiten de gebaande paden, weg van de massa … een natuurhuisjetip … ‘Ach ja …’ hervatte ze, op dromerige toon, ‘In Stockholm … daar is een Japanse sauna!’.

De Neanderthaler

Of ik meeging naar het Neandertal, in de buurt van Düsseldorf. ‘Naar de plek waarnaar de Neanderthaler is vernoemd’. Het was A., hij kent mijn interesse voor deze uitgestorven mensachtige. In eerste instantie hield ik een beetje af, want ik wist dat de grot waarin de fossiele botten zijn gevonden, in 1856, niet meer bestaat. En om nou op zoek te gaan naar een fantoom … ‘Maar er is daar ook een museum’, drong hij aan, ‘en dan gaan we de volgende dag meteen door naar België, waar ook Neanderthalers zijn gevonden!’.

Kortom, er was geen weg meer terug.

De Neanderthaler. Het imago van dit wezen is, ook nu nog, vaak hardnekkig negatief. Vraag maar eens rond, grote kans dat je iets krijgt te horen als: dat was een harige, sullige creatuur met een lompe knots in de vuist, gehuld in een rafelig dierenvel … primitief, voormenselijk … en dan ook nog eens van de aardbodem verdwijnen … heel dom … Maar dit beeld is inmiddels flink gekanteld. Het lijkt wel of de Neanderthaler een soort dekolonisatieproces doormaakt. Tegenwoordig wordt hij eerder gezien als een taaie, intelligente mensachtige die het vuur beheerste, werktuigen maakte, sociale verbanden onderhield, tijdens de jacht strategisch kon samenwerken, kunstuitingen had … om maar een paar dingen te noemen. Tienduizenden jaren lang leefde de Neanderthaler in Europa, vóór de moderne mens daar aankwam, vanuit Afrika, waarschijnlijk zo’n veertigduizend jaar geleden. Dat moeten indringende ontmoetingen zijn geweest. Zouden de twee elkaar als vijanden hebben gezien? Of juist als verre verwanten die ze, gezien de gemeenschappelijke afstamming in Afrika, feitelijk ook zijn? Waarschijnlijk zijn beide opties waar. In ieder geval is duidelijk dat ze samen nakomelingen hebben gehad … en toen ik de consequenties van dat laatste gegeven nog eens goed tot me door liet dringen, moest ik denken aan die DNA-test.

Een paar jaar geleden stuurde ik, uit pure nieuwsgierigheid naar mijn verre voorouders, mijn DNA op naar een Amerikaans bedrijf. Een beetje dom was dat wel, want achteraf bleek dat ze daar data aan derden hebben doorverkocht … maar dat terzijde … in die test stond ook iets over mijn Neanderthaler-DNA, meende ik me te herinneren en daarom logde ik na lange tijd maar weer eens in … inderdaad blijk ik een Neanderthaler als voorouder te hebben, in de 2000e graad welteverstaan … tja, een nogal abstract gegeven … en nog iets … het percentage Neanderthaler-DNA binnen mijn totale DNA bedraagt ongeveer 4% … daarmee blijk ik me te bevinden in het bovensegment … en hoe sceptisch je ook bent over dit soort commercieel onderzoek, onwillekeurig word je door zo’n uitslag tóch fanatiek … je gaat mensen om je heen observeren en kijken naar hun Neanderthalerkenmerken … en je kijkt ook eens wat vaker naar jezelf in de spiegel … zo kreeg ik stap voor stap een steeds concreter beeld van de verschillen tussen de moderne mens en de Neanderthaler … hij is kleiner dan ik ben, maar robuuster en krachtiger, met een brede borst en sterke, gespierde armen … op kracht verlies ik het van hem, maar op de sprint win ík weer … zijn voorhoofd kromt sneller naar achteren en de schedel is aan de achterkant boller en volumineuzer, om ruimte te bieden aan zijn grotere herseninhoud … de tanden zijn massiever … opvallend is de dikke, dóórlopende wenkbrauwrichel boven de diepere oogkassen … de neus is breder … het aangezichtsdeel steekt meer naar voren en een kin ontbreekt …

We zijn gearriveerd in het Neandertal, in de buurt van het non-descripte plaatsje Mettmann. Direct reizen we af naar het Neanderthal Museum, gevestigd in een ruim en modern pand in een lommerrijk rivierdal. In het charmante museum komt de Neanderthaler nóg dichterbij, vooral door de levensechte reconstructies die er te zien zijn. Bijna denk je even oog in oog te staan … Buiten lopen we naar de grot … nou ja … naar het fantoom van de grot, die immers is opgeofferd aan kalksteenafgravingen. De denkbeeldige plek is gemarkeerd met een serie rood-witte stokken. Vreemd is dat … onder heldere hemel in een grot staan …

’s Avonds confisqueren we in Mettmann een tafeltje in een café, met naast ons een flinke stapel literatuur over de Neanderthaler. We praten en praten maar over die mysterieuze mensachtige en dus ook over onszelf … over de mens, de mensheid … hoe het nu verder moet met ons … en hoe meer je komt te weten, des te meer groeit het respect voor de Neanderthaler. Zóveel langer liep hij op aarde rond, twee ijstijden wist hij te trotseren. Eigenlijk zijn wij, moderne mensen, watjes … als hooghartige heersers staan we tegenover de natuur die we gulzig leegslurpen … de Neanderthalers waren onderdeel van de natuur, participanten, en volkomen klimaatneutraal, om het maar eens modern te zeggen …

De volgende dag reizen we door naar België, naar het Maasdal in de regio Luik. Daar, in het dorpje Awirs, werden in 1829, ook in een grot, skeletdelen gevonden. Pas later, ná de vondst in Duitsland, zijn deze restanten geclassificeerd als ook horende bij een Neanderthaler … maar eerst rijden we naar ons verblijfadres in het dorpje Huy. En daar, zoals het vaak in België gaat, stapelen de absurditeiten zich op elkaar. In het huis waar we logeren hebben we uitzicht op een weelderige appelboomgaard. Maar via een ander raam staart, beeldvullend, een koeltoren van een kerncentrale ons aan. We hebben er enig gegoogle voor nodig … ach ja, natuurlijk … een bekende naam, zoals Dodewaard of Petten bij ons … Tihange … en dezelfde soort problemen … defecten in een reactorvat, betonrot in het beschermende omhulsel, een brand, demonstraties tegen kernenergie … Zo blijkt ons logeeradres een aangrijpende plek te zijn waar schuld en onschuld de handen ineenslaan. Laat in de avond kunnen we het niet laten en wandelen nog even naar het immense energiecomplex, bestaande uit maar liefst drie reactoren. Hoge hekken houden ons tegen, het oog van een camera loert dreigend. Bovenop de rand van de koeltorens knipperen rode lampen, mysterieus omfloerst door de ontsnappende waterdamp. Het voelt ongerijmd: bij een dergelijk complex verwacht je lawaai, bedrijvigheid. Maar er is geen zuchtje. Vergelijk deze fluisterstille energiehonger eens met de vuurtjes die de Neanderthalers ooit gestookt hebben … des te meer besef je op wat voor massale schaal de moderne mens onze planeet heeft veroverd …

De volgende ochtend rijden we in de richting van Awirs. Regen striemt tegen de voorruit, rukwinden trekken aan het stuur. Hoewel de Maas fraai meandert door haar dal, is de sfeer onderweg drukkend. Zware industrie omgordt de oevers. Uitgestorven, grijze gehuchtjes schuiven aan ons voorbij. Bij het dorp Engis steken we de Maas over en kijken gebiologeerd naar het verlittekende rivierlandschap. In een reflex trapt A. op de rem en zet de auto stil. Wat een plek is dit! We kunnen niet anders dan uitstappen en dit dorp doorkruisen … die grot komt zo wel … Direct is er ook hier weer die stapeling van absurditeiten. De huizen zijn in zichzelf gekeerd, soms dichtgetimmerd. Lege etalages, graffiti op de muren, braakliggend land. De armoede walmt je tegemoet. Gelukkig is het café open. Direct gaan we naar binnen, alsof we op een vluchtheuvel stappen. Zwijgende mannen drinken zwaar bier. We vragen de vrouw achter de bar naar de Neanderthaler-grot, die immers op steenworp afstand is gelegen, maar het is verbijsterend, ze kijkt ons aan alsof ze water ziet branden. En dan ga je je toch afvragen wat tienduizenden jaren menselijke evolutie, na het verdwijnen van de Neanderthaler, ons heeft opgeleverd. En ik confronteer A. met een vraag: zou je liever in een grot willen wonen, pakweg veertigduizend jaar geleden, of, hier en nu, in dit dorp?

We rijden omhoog, weg van de Maas, de helling op, naar Awirs. Op het dorpspleintje staat een buste van de man die in 1829 de fragmenten van een Neanderthaler vond: Philippe-Charles Schmerling. Eronder een tekst: ‘Fondateur de la paleontologie humaine’. Wat is het eigenlijk knap wat hij gedaan heeft! Nog voordat Charles Darwin, in 1859, met zijn ideeën over evolutie kwam, en in een tijd waarin het statisch-christelijke denken nog dominant was, vindt hij de restanten van een mensachtige. En natuurlijk dacht hij dóór, over de mens en haar ontwikkelingsgang en kwam tot grensverleggende inzichten. Maar in brede kring werden die niet gehoord. De tijd was nog niet rijp.

Vlakbij de buste staat een enigszins verweerd informatiebord met een pastelkleurige afbeelding erop. Het blijkt een reconstructie te zijn van de vondst van Schmerling … direct floept mijn romantische brein aan … fascinerend … iemand heeft aan de hand van een paar botten en een schedelfragment dit schattige wezen getekend … uiterst speculatief allemaal, maar toch … een meisje van zes jaar zou het zijn geweest … De afbeelding wakkert onze honger naar de grot verder aan, maar helaas vinden we nergens een aanwijzing of een bordje waar we heen moeten. Dan maar het internet op. Uiteindelijk vinden we op een vage website een gps-coördinaat van de grot. Direct rijden we in de richting van deze strohalm, omhoog en omhoog, totdat de weg onverantwoord steil wordt. We laten de auto staan en lopen verder tot een bocht waar, bijna onzichtbaar, een onverhard, modderig pad steil naar beneden aftakt. Een halfvergaan bordje suggereert iets over een ‘Schmerling-route’. We zitten goed! Maar dit wordt wel een klus … A. heeft namelijk zijn zondagse suède-schoenen aan en mijn zolen ontberen een goed profiel … maar er is geen weg terug … behoedzaam dalen we af, in de richting van een steile rotswand met grote gaten erin … de grotten … ergens halverwege hoor ik achter me gesmoord vloeken en een dramatisch valgeluid … A. is uitgegleden … maar hij herpakt zich, besmeurd met modder … Bij een overhangende boom wacht ik even … nee … zo bedenk ik … het dossier van de Neanderthaler zal zich nooit sluiten. Want inmiddels weet ik, dwars door alle populariseringen en eendimensionale verhalen heen, dat het verhaal over de afstamming van de mens een mijnenveld is, gebaseerd op fragmentarisch fossiel materiaal en overgoten met ladingen interpretaties en verborgen aannames. En je komt nóg iets op het spoor … afgunst onder paleontologen … het lijkt wel of iedere onderzoeker, met zijn zogenaamd unieke vondst, het mooiste ei wil leggen om mee te pronken …

Eindelijk sta ik dan aan de voet van de hoge, licht overhellende rotswand. De donkere, onbereikbare ingangen van de grotten staren priemend in mijn richting … dit is een wonderlijke, doodstille plek die me emotioneert … de afbeelding van dat zesjarige meisje flitst door me heen … en uit het niets hoor ik een kinderstem … geschrokken kijk ik om me heen maar zie niets bijzonders … ze neuriet een grillig, atonaal melodietje en huppelt behendig rond … ze raapt steentjes op en gooit ze weg, puur voor de lol … dan kijkt ze me aan, met een blik van herkenning en tovert een ontroerende glimlach …

De mallewagen

We fluiten niet meer, zo lijkt het. En dan bedoel ik niet het fluiten op een instrument, maar het fluiten met de mond. Zelden zie je mensen nog de lippen tuiten om een liedje de wereld in te sturen. Maar klopt deze waarneming wel? Een onderzoekje dan maar … drie maanden lang luisterde ik naar fluitgeluiden in de openbare ruimte. En, zo stelde ik me voor, lichtelijk romantisch, via diepte-interviews met de fluiters zou ik duidelijk krijgen wat ze floten en waarom. Tot zover het idee. Maar dat viel dus tegen. In die paar maanden ben ik in steden en dorpen geweest, in het noorden, oosten, zuiden en westen van het land, maar het bleef stil. Nul komma nul nachtegalen kwam ik tegen. Mijn conclusie lijkt gerechtvaardigd: fluiten is uit.

Kuierend door de drukke Haarlemse winkelstraat besluit ik mijn onderzoek nu maar te laten voor wat het is. Ik loop een supermarkt binnen, voor de dagelijkse boodschappen. Ook daar is het druk. Ik laveer mijn mandje om de mensen heen, langs de schappen. En is alsof de duivel een spelletje met me speelt, zo vlak na het afronden van mijn veldonderzoek … ik hoor fluitgeluiden. Ze komen uit een ander gangpad. Ik haast me de hoek om, maar het geluid stopt. Wel loopt er een vrouw. Onopvallend schuif ik in haar richting … nee, ze fluit niet. Daar is het geluid weer … het blijkt de ringtone van haar telefoon te zijn. Ze neemt niet op en onderzoekt de collectie pinda’s. Strategisch positioneer ik me naast haar, veins winkelgedrag en lees de verpakkingen van mijn schap. Gezouten notenmix. Cashewnoten extra groot. Macadamia’s geroosterd. Texas bbq-amandelen. Notenmix pistache, gezouten of ongezouten. Seizoensmix. Chocoladerozijnen en, hoe verzinnen die voedseltechnologen het toch, bananentoffeemix. En ik durf opzij te kijken. Ze draagt een oversized wintersportjas die even knalrood is als haar plaknagels. De capuchon is afgezet met een randje nepbont … en daar fluit de telefoon weer. Het geluid heeft iets weg van een vinkenslag. Langzaam loopt ze me voorbij, drukt de telefoon in en luistert. Bazig en boos antwoordt ze: ‘Nee toch … het is toch niet waar … inderdaad … poe zeg … néé … wat een figuur is dat toch … het moet niet gekker worden … nee, en nog eens nee … hij krijgt helemaal niets van me!’. En ze verbreekt de verbinding. Ik kijk naar de inhoud van haar wagentje. Zou ze een feestje hebben? Op een bed van blikken en potten liggen crackertjes, toastjes, smeerseltjes, kaasjes, alles stevig in plastic ingepakt en als slagroom op de taart ligt er bovenop een voordeelverpakking toiletpapier … ook verpakt in plastic …

Ze accelereert, neemt de bocht en verdwijnt uit beeld.

Weer op straat blijft het tafereel door mijn hoofd spoken. Waar doet het me toch aan denken? Die winkelwagen met die vloed aan artikelen, die vrouw erachter, alsof ze onze consumptiemaatschappij zélf voortduwt. Dat kitschkraagje van haar jas, de nepnagels, het geroddel door de telefoon. En dan het schiet me te binnen … het is dat prachtige schilderij in het Frans Hals Museum … hoe heet het ook alweer, die satire op de dolgedraaide tulpenhandel aan het begin van de zeventiende eeuw? En vanuit het niets krijgt mijn oningevulde middag een doel, het museum ligt immers op steenworpafstand …

Direct na binnenkomst koop ik in de museumwinkel de ansichtkaart met het schilderij erop. Ik kijk op de achterkant … o ja … het gaat om Flora’s Mallewagen van Hendrick Gerritsz Pot (uit 1601). Maar er wacht een teleurstelling. Vanwege een tentoonstelling is het museum heringericht en het schilderij hangt er niet. Gelukkig zijn de portretten die Hals maakte hoe dan ook een lafenis om te zien. De blozende wangen van de weldoorvoede schutters of de meedogenloze, ingedroogde gezichten van de regentessen van het Oudemannenhuis. Trouwens, lopend door de gangen: ook hier hoor je niemand fluiten. Gek is dat eigenlijk. In een museum, of andere serieuze gebouwen, fluit je niet. Nee, dat doe je vooral in luchtige situaties, als je tevreden lummelt door een straat terwijl het eerste voorjaarszonnetje schijnt. Je fluit als je innerlijk doelloos bent, zonder targets, vrij van ambitie. Fluiten is eigenlijk een heel gezonde activiteit. Zouden we vaker moeten doen …

In de garderobe probeer ik mijn jas uit een kluwen van mouwen naar voren te trekken … ik duw een knalrode jas met bontkraagje opzij. Zou de vrouw hier ook zijn? Schichtig kijk ik om me heen, maar zie haar niet.

Buiten haal ik de ansichtkaart uit mijn jaszak. Wat een prachtig, hilarisch tafereel is dat toch. Met die Hendrick Gerritsz Pot moet het goed toeven zijn geweest. Ik stap een café in, om de afbeelding nader te kunnen bestuderen. Al snel vind ik op internet het achterliggende verhaal. Het is een satirische, maatschappijkritische allegorie, nog vermakelijker en diepzinniger dan ik in eerste instantie dacht …

Centraal op het schilderij staat een kar, een zeilwagen, in die tijd net ontwikkeld. Kortom: in die dagen een modern en modieus ding, waar je lekker mee over het strand kon scheuren en waarschijnlijk goede sier mee kon maken bij je vrienden. Maar je hebt er wel meewind voor nodig, zo interpreteer ik vrij. Met tegenwind kom je er niet ver mee … en tegenwind was er, in de jaren 1636-1637. De afbeelding refereert namelijk naar de periode van de zogenaamde ‘bollenrazernij’ of ‘tulpenmanie’. Er werd toen gespeculeerd met tulpenbollen, alsof het om goud ging. Ze gingen voor duizenden guldens over de toonbank! Sommige handelaren verkochten de tulpen al voordat ze gepoot werden. Maar na 1637 zakten de prijzen in. De zeepbel knapte. Mensen verloren hun investeringen, met soms grote financiële consequenties. Hoofdpersoon op het schilderij is Flora, de Romeinse godin van de lente en de bloemen. Ze zit bovenop de zeilwagen, met tulpen in de handen. De drie op de kar zittende mannen hebben ronduit geweldige namen: Leckebeardt (de gulzige, die het drinken niet kan laten), Liegwagen (de praatjesverkoper met vlotte babbel) en Gragryck (de gierige die een zak geld vasthoudt). De afgebeelde vrouwen zijn Dame Vergaeral (ze weegt haar geld) en Dame Ydel Hope (haar hoop vliegt als een vogel van haar weg). Achter de zeilwagen loopt een stoet dwaze mensen, de goedgelovige massa hoopt een graantje mee te pikken van die ijdele windhandel. Maar uiteindelijk zal de hele stoet in zee verdwijnen. Zo blijkt de zeventiende eeuw helemaal niet zo lang geleden te zijn. De personages op het schilderij kunnen linea recta naar onze tijd verplaatst worden. Mensen blijven mensen en iedere tijd heeft zo zijn eigen mallewagens. Je ziet de vrolijk verlichte vrachtauto van de postcodeloterij voor je, die je straat (toch weer niet) binnenrijdt. Of de duizenden woekerpolissen die we collectief hebben afgesloten en misschien word je wel miljonair met bitcoins!

Op straat luister ik tóch nog keer. Ik kan het inmiddels niet meer laten. Nee, er klinkt geen gefluit. Alleen stemmen, ronkende auto’s voor het stoplicht, een vliegtuig in de lucht. Het is fluitloos lawaai en ik zie zó drie, vier mensen, gebogen over hun smartphones. Permanent priemt informatie zich bij ons binnen. Notificaties, toetertjes, belletjes, likes. Onze slapeloze reptielenbreinen staan permanent in de waakstand. Tegenwoordig heeft iedereen zijn eigen, individuele mallewagen. En zolang je daar bovenop zit, fluit je niet. Eerst moeten Flora, Leckebeardt, Liegwagen, Gragryck, Dame Vergaeral en Dame Ydel Hope nog even van de kar afstappen.

Engelen

‘Ga je mee naar engelen kijken?’ Het was B., met een geheimzinnige klank in zijn stem.
‘Engelen!?’ Ik probeerde mijn verbazing te onderdrukken.
‘Ja … de engelen van Mons!’
Dat was teveel informatie ineens. ‘Mons?’, vroeg ik, ‘Dat is toch die plaats in België vlakbij de Franse grens … waar iedereen aan voorbijrijdt … op weg naar het zuiden?’
Hij knikte. ‘En de Vlamingen zeggen Bergen … maar luister … het is een indrukwekkend verhaal!’ Hij brandde los. Over de Eerste Wereldoorlog. Dat bij Mons Britse soldaten door engelen van de ondergang zijn gered. ‘Wonderlijk allemaal … maar er zijn genoeg verhalen van frontsoldaten die engelen hebben gezien … in tijden van stress kan er veel gebeuren … ga je mee?’
Maar ik was al om.

Een paar weken later rijden we erheen. Onderweg delen we de verhalen die we in de tussentijd over de engelen hebben verzameld. Eén rode draad loopt daar doorheen: ene Arthur Machen (1863-1947). Aan het begin van de Eerste Wereldoorlog schrijft hij een verhaal over Mons. Op 23 augustus 1914 is een Britse divisie gelegerd bij een spoorbrug over het kanaal Mons-Condé. Aan de overkant staat een overmacht aan Duitse soldaten, klaar om vernietigend aan te vallen. De Britten lijken kansloos. Maar dan gebeurt het, althans volgens het verhaal van Machen. Eén van de soldaten roept de hulp in van Saint George, de schutspatroon van Engeland. Andere soldaten nemen de aanroep over en dan, uit het niets, dalen duizenden pijlen uit de hemel neer, richting Duitsers. Volgens Machen zijn ze geschoten door de zielen van Engelse boogschutters die in 1415 een overwinning behaalden in de Slag bij Azincourt … kortom, een bont verhaal met nieuwe verhalen tot gevolg … geleidelijk aan veranderen de boogschutters in engelen en is de legende van ‘de engelen van Mons’ geboren. Keer op keer benadrukt Machen dat zijn verhaal fantasie is … maar het is te laat … de geest is uit de fles … zo blijkt maar weer dat verhalen sterker kunnen zijn dan de waarheid.

We lopen de stad in. Het centrale plein van Mons, Grand-Place, heeft een elegante, langgerekte vorm, met rondom fraaie historische panden. De sfeer is knus en ontspannen. Ja, waarom rijden al die toeristen hier aan voorbij?

We stappen de VVV binnen. Misschien is daar nog wat info voor ons project te halen. Zonder enige schroom vraagt B., met luide stem en in zijn beste Frans, naar de ‘engelen van Mons’. Dat zou ik nou nooit durven: aan een balie naar engelen vragen. De vrouw kijkt ons schaapachtig aan en wenkt een man naar ons toe. Hij heeft een drankkegel van Mons naar Tokyo. Toch geeft hij ons, licht lallend, een serie waardevolle tips … zonder een spoor van twijfel meldt hij dat de engelen óók zijn gezien boven een heuvel dicht bij Mons, de Mont Panisel … hij pakt een pen en markeert op een kaartje het dorp Nimy … daar is de spoorbrug, zegt hij, waar de Duitsers en Britten tegenover elkaar stonden … en ga vooral ook naar het Mons Memorial Museum, waar de Eerste Wereldoorlog wordt herdacht … daar hangt een schilderij met de engelen boven Mons … kortom … we krijgen het nog druk …

We beginnen bij het museum, gevestigd in een fraai oud-industrieel gebouw aan de rand van het centrum. De verschrikkingen van de oorlog. Je kent ze. En toch maken ze weer indruk, vooral door de kleine, schrijnende details, de ooggetuigenverslagen, de dagboeken, de persoonlijke bezittingen van de soldaten. Overal dringt de absurditeit van de oorlog en het waanzinnige nationalisme zich naar voren. Uiteindelijk blijft het ongrijpbaar wat honderd jaar geleden in Europa is uitgevochten … en kijk … daar is het schilderij met de engelen … het is van Marcel Gillis (1879-1972) … edelkitsch, maar vakkundig en sfeervol geschilderd … de engelen zweven boven de stad en boven de Mont Panisel … of zijn het boogschutters … pijlen zoeven door de lucht …

De volgende dag rijden we naar Nimy, een troosteloos dorp aan de grens van Mons. Langs het kanaal Mons-Condé lopen we richting spoorbrug. De kale kademuren zijn beklad met graffiti. Wegopbrekingen. Bijna geen mens te bekennen, huizen met dichte luiken. Niet echt een plek om even gezellig te vertoeven. Bij de spoorbrug klimmen we het dijklichaam op, stijl omhoog, over afrasteringen heen en steken het spoor over … we overzien het panorama … ja … dit perspectief heeft Marcel Gillis voor zijn schilderij gekozen … in de verte het silhouet van Mons met de Belforttoren en de karakteristieke kerk die vernoemd is naar de beschermheilige van de stad, Sint-Waltrudis. Aan de flank van de stad ligt de Mont Panisel, een bescheiden maar toch markante verheffing in het vlakke landschap. En hoewel ik een paar keer, half verontschuldigend, herhaal dat we toch écht achter een verzonnen verhaal aanhobbelen, ga ik stap voor stap voor de bijl. Bij B. blijkt het net zo te werken. Als historicus duidt hij dit als volgt: ‘In mijn vak wordt dit fenomeen aangeduid met de uitdrukking “historische sensatie”. Je staat oog in oog met het verleden, je vereenzelvigt je met de soldaten. Het is middernacht. Je voelt de angst, je weet dat de overmachtige Duitsers elk moment de spoorbrug kunnen innemen. Boven Mons en de Mont Panisel vormen de maanbeschenen wolken zich tot gestaltes … tot boogschutters … engelen …’ Zijn woorden sterven uit en minutenlang zwijgen we, turend naar het concrete en innerlijke landschap.

De onvermijdelijke volgende etappe is de Mont Panisel. Het is maar een kort ritje. We parkeren aan de voet van de heuvel en wandelen omhoog. Het weer is mild, een zacht briesje vergezelt ons. We mijmeren over het spanningsveld tussen ratio en gevoel … engelen … bestaan ze of zijn het hersenspinsels? Waar ligt de scheidslijn tussen waan en werkelijkheid, helemaal als het oorlog is? En je weet, uiteindelijk, dat het leven mystiek is, onvatbaar, abstract … In die stemming arriveren we op de top en direct voel je dat het daar geen gewone plek is. Op een opgeworpen heuveltje staat een prachtige oude lindeboom, met een cirkelvormig pad eromheen. Vreemd … uit een prullenbak steekt een bos onthoofde rozenstelen, nog verpakt in het doorzichtige folie. Ik loop naar de boom en zie dat de bijbehorende bloemblaadjes over de grillig gevormde stamvoet zijn uitgestrooid … hier heeft iemand een liefde verklaard of een huwelijksaanzoek gedaan. En daar, tussen rozenblaadjes, in een groeve van de boomschors krioelen tientallen fraaie, oranje-rode insecten … het zijn vuurwantsen … later die dag google ik op de Mont Panisel en kom er achter dat de lindeboom ooit als ‘vrijheidsboom’ is aangeplant, eind achttiende eeuw … en er zijn meer fascinerende suggesties … druïden zouden er hun rituelen hebben gehouden …

Met een brede lus dalen we af en keren terug naar het vertrekpunt. We besluiten naar Mons te gaan en de Sint-Waltrudiskerk te bezoeken, vóór die dichtgaat. Tijdens de rondgang door de fraaie ruimte stuiten we op een wonderlijk object … een kar, behangen met uit hout gesneden … engelen. Het is pure katholieke kitsch … vreemd eigenlijk dat engelen, lichaamsloos als ze zijn, vaak worden afgebeeld als obese baby’s … Een informatiepaneel ontsluit het volgende wonderlijke verhaal uit Mons … de kar blijkt de Carte d’Or te heten, de Gouden Koets …

…. éénmaal per jaar verlaat het barokke voertuig de kerk, tijdens het belangrijkste feest van Mons dat plaatsvindt in het weekend na Pinksteren. Centraal daarin staat de reliekschrijn met de beenderen van Sint-Waltrudis, die normaal hoog boven het altaar hangt. Op zaterdagavond takelen mannen het vergulde object met touwen naar beneden. Op de zondag erna wordt de schrijn op de Gouden Koets geplaatst. Voortgetrokken door paarden vindt vervolgens een processie door de stad plaats. Het laatste deel daarvan is de beklimming van de steile helling naast de kerk. Honderden mannen helpen de paarden en duwen de koets naar de top. Dat moet in één keer lukken want anders dreigt onheil … het verhaal gaat dat de beklimming mislukte in de jaren voorafgaand aan de twee Wereldoorlogen …

Maar het weekend is nog niet voorbij … na de processie dalen de mannen die de Gouden Koets omhoogduwden af naar Grand-Place. Daar zien ze hoe Sint-Joris op zijn paard tegen een reusachtige draak strijdt. De reptielenstaart zwiept over het publiek en daalt er een paar keer in neer. De mannen werpen zich erop en proberen haren van de staartpunt af te rukken. Natuurlijk wint Joris … maar een draak dood je niet, je verslaat hem, tijdelijk … voor een jaar …

We sloffen de kerk uit. Om een beetje bij te komen van alle niet-lineaire feiten en ervaringen, pakken we een terras op Grand-Place. Maar ook daar krijgen we geen rust. Dit is letterlijk een waanzinnig weekend. Eerst passeren een aantal reusachtige carnavalspoppen, gevolgd door een groot kunstpaard dat als een tol om zijn as draait. Niet lang daarna dient het volgende tafereel zich aan. Onder strenge politiebewaking marcheert een horde grimmige hooligans over het plein. Ze scanderen ritmische, onverstaanbare strijdliederen en ontsteken groene en rode rookbommen. Even onverwacht als ze gekomen zijn, vertrekken ze weer.

Het duister valt. We eten ergens wat. Na afloop nemen we, zonder er veel woorden aan vuil te maken, een besluit: we keren terug naar de spoorbrug. Tegen middernacht zijn we er. De sfeer is vreemd, drukkend. Dit is een linke plek, ideaal decor voor in een misdaadfilm. Het water van het kanaal is gitzwart en bladstil. We klimmen de spoordijk weer op en steken het spoor over. Daar aanschouwen we wederom het panorama. Mons ligt er mooi verlicht bij. De maan beschijnt flauwtjes de Mont Panisel. Ik kijk naar B. en voel een scheut ontroering. Hier staan we dan, ieder voor zich, stil peinzend over een leger dat hier was, over soldaten die door engelen zijn gered, over een mythe die niet waar is, maar toch ook weer wel … bij deze middernachtelijke spoorbrug slaan verbeelding en logica de handen ineen …

De laatste ochtend. Nog even een koffie op Grand-Place. Het is zondag, rustdag. Denk je dan … maar niet in Mons. Het is er bomvol … de finish van een marathon. Dreunende muziek, uitgeputte renners, medailles worden omgehangen. We raken in gesprek met een echtpaar. Dat raadt ons aan het ‘Museum van de Doudou’ te bezoeken, ‘want dan leer je Mons beter kennen’ … Zo gezegd, zo gedaan … we zijn de enigen en bekijken onder meer een indrukwekkende videopresentatie op meerdere, grote schermen. We zien de neerdaling van de schrijn met de botten van Waltrudis, de processie door de stad. Er zijn close-ups van de bestorming van de helling naast de kerk. De gezichten van de duwende mannen zijn bloedserieus en met pijn doortrokken. Dit is geen slappe folklore, maar keiharde realiteit. Het duwen van de Gouden Koets lijkt een zaak van leven en dood. Hetzelfde geldt voor de strijd tegen de draak … even existentieel … het losrukken van de haren van de staart is nét geen echt gevecht …

We verlaten Mons, overstelpt door de overdaad aan bonte verhalen en gebeurtenissen. Het is alsof de Verlichting aan dit stadje is voorbijgegaan. Ik denk terug aan de benevelde man in de VVV … voor hem waren de engelen geen fantomen, maar realiteit … ik zie het schilderij met de engelen voor me … zonder kritische annotatie hangt het aan de muur van het museum … in Mons bestaan engelen écht … anderhalf uur later rijden we weer het nuchtere Nederland binnen …