De Nationale Tuinvogeltelling 2012. Een half uur vogels spotten vanuit eigen huis. Helaas viel er bij mij, ondanks de wulpse vetbol, weinig te zien. Halverwege vlogen in de verte twee kauwtjes langs. Even leken ze het eindresultaat van de telling te gaan vormen, totdat een pimpelmeesje in blessuretijd op een tak landde. Misschien kwam het door dat subtiele, lichtblauwe hoofdkapje, dat ik aan de jaloersmakende volle haardos van oud-premier Balkenende (CDA) moest denken. Nooit bespeurde ik bij hem, ook niet na het zoveelste kabinet onder zijn naam, een spoor van alopecia androgenetica, oftewel: mannelijke kaalheid. Er zijn meer van die uitgevlogen christelijke vogels met veel haar: André Rouvoet (ChristenUnie), destijds vicepremier, en Bas van der Vlies, lange tijd Kamerlid voor de SGP.
Een paar dagen na de Tuinvogeltelling hoorde ik op de radio een zin die zich direct in me vasthaakte: tachtig procent van de Urkers vindt zijn of haar partner binnen een afstand van 800 meter van huis. Nu is van Urk bekend dat ze de meest kerkelijke gemeente van Nederland is (er staan 21 kerkgebouwen!). Zo kreeg de door de pimpelmees in gang gezette gedachtengang een duw in de rug. Ik zag het veldonderzoek voor me, met Urk als dé ideale plek om de relatie tussen levensbeschouwing en mannelijke kaalheid te toetsen! Immers, mannelijke kaalheid is (grotendeels) erfelijk bepaald en de genenpool op Urk is stabiel.
Als vooronderzoek wat meer feitjes over Urk opgezocht. Stuk voor stuk zijn die markant. Urk heeft het hoogste geboortecijfer van Nederland en is de minst vergrijsde gemeente. Het gemiddelde inkomen is laag, net als het werkloosheidspercentage en de vaccinatiegraad. Er leeft een maximale anti-Europese stemming. Bij de Kamerverkiezingen (2010) haalde de SGP 39,1% van de stemmen. Eigenlijk is Urk, dat in 1939 onderdeel werd van de Noordoostpolder, nog steeds een eiland, inclusief de bijbehorende eigenzinnigheid. Wie bijvoorbeeld dacht dat in 1932, met het voltooien van de Afsluitdijk, de visserij uit het dorp zou verdwijnen, kreeg ongelijk. De Urkers bouwden gewoon grotere kotters, gingen de Wadden- en Noordzee op en legden de basis voor de grootste visveiling van Nederland. Urk is een eiland op het land, grenzend aan zoet water, maar met een zoute ziel. Daarom woon je niet in Urk, maar op Urk.
Op de Ketelbrug zie ik het dorp al liggen, flink hoger dan het water, schurkend tegen het glinsterende IJsselmeer. Eerst maar even een rondritje over het grote, uitgestorven industriegebied. Veel onduidelijke bedrijven. De visveiling. Zalmrokerij. Palingrokerij. In het dorp parkeer ik bij een bushalte. De dienstregeling in het hokje is onverbiddelijk: op zondagen bereik je Urk niet met het openbaar vervoer. Slenterend door de straatjes speur ik naar kale mannenhoofden, maar ik zie alleen een paar toeristen, en die tellen niet mee. De mensen zitten binnen. Zondagsrust. Onder de vuurtoren ga ik op een bankje zitten, met een magistraal uitzicht over het IJsselmeer. Ik begrijp het protest wel tegen de plannen voor dat gigantische windmolenpark langs de Urker kust. Weg uitzicht. Weg ruimtelijkheid.
Ik loop nog wat rond en kom langs een horecagelegenheid die, tot mijn verbazing, open is. Maar bediend word ik niet. Zien ze me niet? Willen ze me niet bedienen? Terug dan maar, naar het bankje met dat weidse uitzicht. Daar visualiseer ik het verre verleden van Urk. Zo’n 150 000 jaar geleden schuurden gigantische ijsmassa’s over een groot deel van het huidige Nederland. De krachten van de gletsjers vormden de onderlaag van keien, zwerfstenen, grind en zand om tot keileem. Bij het huidige Urk stuwde het ijs die substantie omhoog, tot wel negen meter boven zeeniveau. In het meer van smeltwater, dat zich na de ijstijd vormde (het Almere), ontstond zo een eiland van keileem. En keileem is, zoals het woord al zegt, keihard. Daarom is Urk is altijd een rots in de branding gebleven: de Zuiderzee heeft nooit vat op haar gekregen. Misschien zijn de Urkers daarom van die taaie overlevers: ze zijn geboren uit gletsjerijs.
Ik loop over de Singel, de grens van het voormalige eiland. Het loopt tegen het einde van de middag en ik wil doorrijden naar huis. Maar dan begint een kerkklok te luiden, een tweede, een derde … binnen de kortste keren ondergaat het dorp een metamorfose. Vanuit alle hoeken en gaten lopen mensen aan. Ze gaan overduidelijk ter kerke. Vrouwen met hoeden op, veel zwarte kleding. De stemming in dit relispitsuur is introvert, zwijgzaam. Nieuwsgierigheid overvleugelt mijn rationele brein: ik loop achter een plukje mensen aan, en beland in één van de kerken.
In de hal staat een vermanende zin op de muur: als vrouw moet je hoofdbedekking dragen. Voorzichtig kijk ik om me heen … nergens een vrouw zonder hoed. Later, thuis, lees ik de onderliggende tekst uit 1 Korintiërs 11: ‘Christus is het hoofd van de man, de man het hoofd van de vrouw en God het hoofd van Christus (…) een vrouw maakt haar hoofd te schande wanneer ze met onbedekt hoofd bidt of profeteert (…) een man mag zijn hoofd niet bedekken omdat hij Gods beeld en luister is. De vrouw is echter de luister van de man.’
In deze kerk is het Woord letterlijk waar.
Ik loop de trap op en neem plaats op de achterste rij van het podium. Het interieur is kaal. Geen kruizen, geen afbeeldingen met doorboorde tenen, doornenkronen, druipend bloed. Omdat het podium schuin afloopt, heb ik goed zicht op de kruinen in de banken voor me. Ik voel me een binnendringer, een pilaarbijter, helemaal als ik aan mijn onderzoek denk. Feitjes over mannelijke kaalheid spoken door mijn hoofd. Per dag verliezen we zo’n 100 haren. Een haar groeit ongeveer een centimeter per maand. Mannelijke chimpansees kunnen ook kaal worden. En, voor mijn onderzoek van belang: boven de 40 jaar is ongeveer 40% van de mannen kaal. Hier, op het podium van deze Urker kerk, wordt dat percentage zeker niet gehaald. Maar de steekproef is te klein voor een betrouwbare uitspraak.
Vlak voor het begin van de dienst schuift, een beetje buiten adem, een vrouw mijn rij in en gaat vlak naast me zitten. Ze is een jaar of dertig. Zwarte rok, zwarte kousen. Onder een elegante baret met dieprode kleurvlakken kolkt weelderig lang, donkerblond haar. Ze kijkt me zelfbewust aan, knikt en lacht mooi.
Het orgel stopt. Beneden gaat een deur open. Een groep mannen schrijdt naar binnen. De voorganger scheidt zich af en neemt plaats op de kansel. Doodstil is het. En ineens, uit het niets, schiet Agnes door mijn hoofd. Ze studeerde ook biologie. Ze vond dat de aarde 6000 jaar oud was. Vanachter onze laboratoriumtafels bestookten we haar met hardcore Darwinistische tegenargumenten. Maar ze hield voet bij stuk. Uiteindelijk verdween onze lacherigheid. Haar onwrikbaarheid boezemde respect in.
De voorganger start zijn preek. Zijn stem heeft een monotone klank en een wonderlijke intonatie. Ik versta hem niet goed. Spreekt hij in dialect? Later begrijp ik dat hij de ‘Tale Kanaäns’ spreekt, die doorspekt is met archaïsche zinnen uit de Statenbijbel, eigen woorden en woordvervoegingen.
De eerste psalm. Een slepende melodielijn. Het duurt even voordat ik begrijp wat er zangtechnisch gebeurt. Niet meer dan één woord op een toon. Geen versieringen, geen kwart of achtste noten. Het tempo is extreem laag, de melodie kruipt omhoog en omlaag. Ook deze vorm van zingen begrijp ik pas achteraf. Het blijkt te gaan om het ‘isoritmisch zingen’ dat alleen in aantal bevindelijke kerkgenootschappen nog wordt gezongen. Iedereen doet mee aan die reusachtige, kruipende klankkolossen. Ik luister naar de vrouw naast me. Ze heeft een heldere, volle sopraanstem.
De voorganger ploegt verder. De teneur van zijn woorden is zwaar, melancholisch. Er is ellende. We doen het niet goed, wij zondige stervelingen. Maar de verlossing kan komen, want we kunnen kiezen: voor eeuwige zaligheid of eeuwige duisternis. Op een gegeven moment dringen zijn woorden niet meer tot me door, ze voelen eerder als hypnotiserende mantrams.
Na de tweede psalm gebeurt er iets onverwachts. De mensen grijpen in hun zakken en tassen. De kerk ritselt. Snoepjes. De vrouw stoot me aan, bijna amicaal. Weer lacht ze mooi en ik krijg een toffee in mijn hand gedrukt. Ik kan het niet plaatsen: al die geboden en verboden, de beukende woorden, de klankmassa’s … en dan nu die snoepjes … de voorganger neemt het roer weer over. Af en toe slaat zijn stem over. Is hij verkouden? Of is het extase? Mensen buigen voorover, leggen hun hoofden met de wangen op de lessenaren, de ogen dicht. Slapen ze? Of geven ze zich over?
Ook na de volgende psalm ritselt de kerk. Ja, ze lacht weer naar me. Nu krijg ik een rolletje Mentos Fruit aangereikt. Chewy dragees, lees ik op de verpakking. Behoedzaam duw ik er eentje uit en zie ondertussen op de vloer meerdere snoeppapiertjes liggen. Zou er na de dienst een schoonmaakploeg langskomen?
Ineens is het afgelopen. Ik geloof mijn horloge bijna niet. De anderhalf uur is omgevlogen. We gaan staan. De vrouw lacht nog een keer naar me. Ik zou haar willen spreken, vragen willen stellen. Over de positie van de vrouw. Over homoseksualiteit. Dat soort dingen. Maar ze glipt de rij uit en verdwijnt in de massa die langzaam en gedisciplineerd de trap afloopt. Niemand spreekt, ook de (vele) kinderen niet. Alleen voetstappen zijn hoorbaar, het geruis van kleding. Waar vind je nog zoiets in deze hyperactieve eenentwintigste eeuw?
Buiten is het weer even relispitsuur. Kriskras steken de mensen de straat over en verdwijnen in hun woonwijken.
Op de Ketelbrug zie ik Urk opgloeien in het avondrood. En dan dringt het tot me door dat ik mijn kaalheidsonderzoek volledig ben vergeten!