Het is even schrikken bij de ingang van het Gemeentemuseum Den Haag: er staat een lange wachtrij. Ik had het kunnen weten, het is immers weekend en de tentoonstelling met schilderijen van Mark Rothko (1903-1970) nadert zijn eind. Iedereen wil er nog even heen, voor het te laat is. Ook binnen is het druk, moedeloos makend druk. Ik wurm me door de massa en zoek een relatief rustige plek in één van kleinere ruimtes. Aan de muur tegenover me hangt een typisch laat werk van Rothko, bewoond door verweesde vlakken in een ijle, onbestemde ruimte.
Naast me zit een vrouw van middelbare leeftijd. Even kijken we elkaar aan. Haar donkerrood geverfde haar wolkt woest om haar hoofd. Ze draagt een opvallend grote bril met een fors, lichtblauw montuur. De bolle lenzen vergroten haar ogen uit.
Huilt ze?
Verlegen kijk ik weg, en, nieuwsgierig, weer terug. Inderdaad: ze huilt. Zou het dan toch kloppen wat Rothko over zijn schilderijen zei? Dat mensen erdoor geëmotioneerd kunnen raken? Ik kijk naar het schilderij voor ons. Ongenaakbaar en compromisloos hangt het daar, wars van logica en gezond verstand. Maar emoties, nee, die voel ik niet.
Mijn ooghoeken zeggen dat de vrouw me weer aankijkt. Voorzichtig draai ik me in haar richting. Ze vangt mijn blik, wil gaan praten, maar zwijgt. Daarna kijken we weer een paar minuten richting Rothko. Licht verlegen sta ik uiteindelijk op en loop voorzichtig weg. Manmoedig drijf ik mee in het kunstliefhebbende plankton. Hoe kun je in deze mierenhoop je individuele, unieke emotie beleven? Hoe kun je hier die goddelijke vonk voelen, aangeraakt worden door de muze? Nee, dit museumbezoek lijkt eerder op een logistieke operatie … maar ik laat me niet kisten … in één van de grote zalen speur ik als een roofdier naar een plekje op de bank tegenover het werk dat de meeste indruk op me maakt: Untitled uit 1959.
Geduldig, rituele rondjes draaiend, wacht ik op mijn kans en maak ter compensatie een foto van het immense werk van zo’n twee bij vijf meter. Beteuterd kijk ik op het armetierige schermpje van mijn smartphone. Zo’n fotootje is natuurlijk een volstrekt ijdele poging om het monumentale origineel te benaderen. Maar je moet iets, in deze Kalverstraat-op-zaterdagmiddag … ineens ligt er een stukje bank bloot … met veredeld ellebogenwerk, we zijn hier immers als beschaafde cultuurliefhebbers onder elkaar, confisqueer ik mijn plekje. Direct strek ik de benen, in een poging een verkeersluwe zone tussen mij en het schilderij te creëren … dat lukt zowaar aardig … en ik duik in het schilderij, precies zoals Rothko dat voor ogen had. Want hij wilde geen scheiding tussen waarnemer en kunstwerk, je moest zijn werken ondergaan zoals je naar muziek luistert … en dan komen de vlakken voor me in beweging … vormen zich tot deuren … nee … tot ramen … nee … tot ogen waar ik doorheen kan kijken … naar … ja … naar wat precies? En zo ben ik terug bij af. Ik troost mezelf met een uitspraak van Goethe: ‘Zoek niets achter de fenomenen; ze zijn zélf de leer.’
Dan loopt een meisje met twee parmantige, rode Pippi Langkous-staarten mijn blikveld binnen. Ze maakt pas op de plaats en kijkt even aandachtig naar mijn Untitled. Als ze wegloopt zie ik haar eigenwijze, heldere ogen en de zwerm sproeten rondom haar neus … ze doet me aan iemand denken, maar ik weet niet wie … ze huppelt naar een even roodharige vrouw en pakt haar hand … dat zal haar moeder zijn … en dan schiet het me te binnen …
Het was afgelopen zomer. De westkust van Ierland, Connamara. Een prachtig, stil zandstrand vol pastelkleurige schelpen, leerachtig aanvoelende bladwieren en kompaskwallen met sierlijke patronen in de hoeden. Langs de waterlijn stond een meisje met een schepnet in de hand. Ze was even roodharig als Pippi en had net zo’n zwerm sproeten om de neus. Voor haar stonden drie plastic emmertjes met gele hengsels, vol met heremietkreeftjes. Bijzondere dieren zijn dat: aan hun achterlijf ontberen ze een hard pantser. Ter bescherming verbergen ze dat kwetsbare deel in lege slakkenhuizen. Alleen de kop, looppoten en scharen steken naar buiten.
Ik boog over haar emmertje en lispelde bewonderende woorden. Het was echt indrukwekkend wat ze had gedaan! Ze had de beestjes gesorteerd, met de schelpkleur als criterium. Emmertje 1 bevatte gemiddeld lichtroze slakkenhuizen, emmertje 2 bruin-grijze en emmertje 3 lichtgele. De kroon op het tafereel was de uitdrukking op haar gezicht: blij, eindeloos blij, intrinsiek blij. Nee, dat meisje was nog niet geconditioneerd door testen en toetsen, nog geen prooi van gestandaardiseerde leerlingvolgsystemen. Ze maakte zich nog geen zorgen over onvoldoendes, verlangde niet naar hoge cijfers, ze wilde, gewoon, domweg, helemaal vanuit zichzelf, kreeftjes verzamelen en die op pure schoonheid, op kleur sorteren. Verder dan dat ging ze niet. Haar klus was klaar en in zichzelf besloten. Ze was tevreden. Daar, op dat stille strand, aan de rand van die onmetelijke Atlantische Oceaan, waren de kleuren zélf de leer.
In Den Haag lopen Pippi en haar moeder de zaal uit … ja … misschien deed Rothko iets vergelijkbaars met kleuren, maar dan bewust. Zijn zwevende vierkanten en rechthoeken omlijnde hij niet. Ook de ultieme grens van zijn schilderijen, de omlijstingen, liet hij weg. Wat in zijn werk overblijft zijn die transparante kleurvlakken. Daar kon hij in zijn atelier eindeloos naar kijken. Van de toeschouwer vroeg hij ook zo’n instelling. Hij adviseerde, zeker bij de eerste ontmoeting met een schilderij, dicht erop te gaan staan, op een halve meter afstand. Ook liet hij zijn werken laag ophangen zodat je er letterlijk tegenover stond, bijna als mens tot mens: ‘Er mag niets tussen mijn schilderij en de toeschouwer staan’. En je vraagt je af: zocht Rothko iets achter of voorbij de kleurvlakken die hij gebruikte? Verlangde hij naar transcendentie, naar een wereld voorbij het zintuiglijke? Of waren de kleuren bij hem óók zelf de leer?
Voor de laatste keer ga ik terug naar Untitled.
Natuurlijk, het bankje is vol. Wachten dan maar weer … daar … de vrouw met de blauwe bril … gelukkig … ze zwaait vrolijk en is dus niet boos op me. Achter me praten een man en een vrouw over de griepprik die ‘dit jaar niet goed werkt’. Even later zegt iemand dat ‘Victor zijn keuken overdreven luxe heeft verbouwd … hij heeft nu zelfs een gasfornuis met zés pitten …. en hij kan nog geen eens een eitje bakken!’. Zijn metgezel reageert op geïrriteerde toon: ‘Ja … die laat het wel héél breed hangen!’
Het hoekje op de bank is weer vrij … subtiel schuif ik erop en duik nogmaals in het schilderij, sneller nu, het voorbereidende werk is immers al gedaan. En dan, na een paar minuten, uit het niets, voel ik nu wél emoties opkomen. Nee, er komen geen concrete beelden omhoog, geen ‘tragische gebeurtenissen’ die Rothko met zijn schilderijen verbond. Wat ik vooral ervaar is weerloosheid. Dit schilderij is weliswaar groot, maar tegelijk naakt en ongewapend. Het mist een pantser, zoals de achterlijven van de heremietkreeften. Het is niet ingesponnen in valse, bedekkende oordelen of schone schijn. Dit schilderij is een puur, rauw fenomeen, een open zenuw. Kwetsbaar is het, en daardoor zo ontroerend.


