Lang leve de Eyjafjallajökull!

Eyjafjallajökull_17-4-2010
As boven Europa en in vliegtuigmotoren. ‘Vulkaanellende’, kopt een krantenartikel. Kredietcrisis. Icesave. Maar ook: blauwe luchten zonder ook maar één condensstreep en dieprode zonsondergangen.

Eyjafjallajökull.

Alleen die naam al.

Vanaf de IJslandse zuidkust liepen we naar het noorden, tussen twee gletsjers door: rechts de Mýrdalsjökull en links die Eyjafjallajökull.

Als ik mijn ogen sluit, ben ik er weer.

Het weer is mooi. Geen zuchtje wind. De wereld baadt in zonlicht. De lucht is ongekend helder. Alles is er, buiten ons, in ons, hier, nu. De striemende banden van de overbeladen rugzakken voelen we nauwelijks, want er is teveel te zien in dit kale landschap. Groene mostapijten die rond de waterloopjes lichter van kleur zijn, blauw, bijna fluorescerend. Pionierplanten: Parnassia, Silene, Engels gras, geurige kruiden. Een rotswand met meeuwennesten. De stilte is volmaakt, geen spoor van geritsel, want de planten drukken zich tegen de grond, houden hun blad klein en vlezig. Elk geluid daarna is een donderslag, zoals de ééntonige roep van een tapuit of het weemoedige geluid van een goudplevier die, als ze landt, de vleugels nog even gestrekt houdt.

We zetten de tent op in een nacht die niet donker is. Even vlamt een zonsondergang, op de voet gevolgd door een zonsopgang. We horen vreemde geluiden, alsof iemand met een ratelende tongpunt in een fluit blaast. De vogelgids geeft het antwoord: watersnippen, die tijdens hun duikvlucht de staartpennen laten vibreren.

De volgende dag lopen we door. Je weet dat er verderop, buiten zicht, nóg een gletsjer is, een gigantische, groter dan alle gletsjers op het Europese vasteland samen: de Vatnajökull. De enorme ijsmassa veroorzaakt een grillig microklimaat, een wolkenlaboratorium dat in één moment een pikzwarte lucht, hagelstenen en een dubbele regenboog weet te toveren.

Het landschap verandert, voorbij de Eyjafjallajökull. We passeren menshoge lavabrokken en ploeteren, soms tot aan de enkels, door zwart zand dat bezaaid is met verderlichte tufsteentjes. Uit donkere stuifduinen vormt de wind, die later tot orkaankracht zou gaan groeien, kleine vortexen van as. Her en der liggen stenen die door een broodsnijmachine lijken te zijn gehaald. In de verte nog meer vulkanen, puisten, aan de top bepoederd met sneeuw. Thermische bronnen blazen stoompluimen de lucht in, als grote fluitketels vol kokend zwavelwater. Rondom het gat is het gesteente kleiachtig en draagt wonderlijk gele, groene, rode kleuren. Compromisloos is dit landschap, ongenaakbaar, mensvijandig. Je weet dat je er te gast bent en loopt nederig verder, met de hoed in de hand.

En dan ineens, nabij die Eyjafjallajökull, een ontmoeting … we verwachtten niet het riviertje achter het heuveltje van lavazand, laat staan het dier dat erop dreef. Oog in oog stonden we, voor een paar tellen. Mens tegenover dier. Dier tegenover mens. Wij konden niet weg, ook de verblindend mooie vogel niet. Op bijna grijpafstand hobbelde ze op het snelstromende water voorbij, schoof een meandertje in, verdween uit zicht en nagelde zich vast aan onze netvliezen … en dan gaat het brein ratelen … spitse kop, een beetje opgewipte snavel, groter dan een eend, donkere strepen op de nek en een rode keel … een roodkeelduiker!

Die vulkaan, dat is ellende, schrijven ze. Maar voor mij is de Eyjafjallajökull een laagvliegende roodkeelduiker. Of liever: een zwerm roodkeelduikers. Of nóg liever: een zwerm avondroodkeelduikers.