Laat op de avond keek ik nog even naar Jinek. Natuurlijk ging het over Corona en COVID-19, over die 1,5 meter. Er waren ervaringsverhalen, zoete kippenvelbeelden over hoeveel compassie er in mensen kan zitten. Er was ook zo’n luchtig bedoeld tussendoorfilmpje … en ik zat genageld. Aangrijpende beelden van de charismatische Amerikaanse dominee Kenneth Copeland. In het bloedstollende tafereel krijgt hij ‘de geest’ en vaardigt op dwingende toon een ‘judgment’ uit over het coronavirus. Hij wijst met zijn vinger: het duivelse virus is de schuldige van deze pandemie. Geëxalteerd dwingt hij ‘het beest’ naar de grond en roept: ‘Kruip op je buik!’. Tegelijk smeekt hij ‘Jesus the Lord’ om het ongedierte te vertrappen. Indringende beelden die tegelijk zó herkenbaar zijn … het afschuiven van schuld … van virus naar duivel …
Door de beelden was ik klaarwakker. En dan ga je malen en zoeken. Ik pakte mijn exemplaar van de Bijbel en dook het eerste boek in, Genesis, want daarnaar verwijst Copeland in zijn woorden … daar staat het, in Genesis 3, waar het gaat over de ‘ongehoorzaamheid van de mens’. In het paradijs wordt Eva door de slang verleid om te eten van een verboden vrucht. Het reptiel paait haar met een mooi praatje: ‘God weet dat jullie ogen opengaan, zodra je ervan eet. Dan zul je aan Hem gelijk zijn en inzicht hebben in goed en kwaad’. En zo gebeurde het. De ogen gingen open Adam en Eva ontdekten dat ze naakt waren en schaamden zich. Kennis kreeg de mens, inzicht in goed en kwaad, maar ook kwamen er ziektes en dood. De zondeval. En God zei tegen de slang: ‘Omdat je dit gedaan hebt, zul je vervloekt zijn: alle dieren zullen je schuwen, de tamme en de wilde. Op je buik zul je kruipen’ … kijk … daar is die ‘buik’ waar Copeland over sprak … en zo is de schuld verder doorgeschoven, van het virus via de duivel naar de slang. Dat is het bijzondere van de schuld in andermans schoenen schuiven: het houdt nooit op. ‘Schuldschuiven’ is een eindeloos doortollend rad.
Die avond sliep ik onrustig. In mijn halfslaap fileerde ik mezelf. Hoe vaak heb ik eigenlijk schuld in andermans schoenen geschoven?
De volgende dag liet die virusduivelslang me niet los. Het rad tolde door, want Corona komt niet uit de lucht vallen. COVID is waarschijnlijk een voorbeeld van een zoönose, een ziekte die van de dierenwereld naar mens is overgesprongen. Via de handel in dieren, mogelijk op een markt in het Chinese Wuhan, is het virus bij de mens terechtgekomen. Als mogelijke daders worden wasbeerhonden en stekelvarkens vaak genoemd. Maar ook vleermuizen, die vol zitten met virussen, staan steevast op de lijstjes. En zo schuldschuiven we door naar het volgende dier …
Mijn eerste vleermuis … ik weet het nog precies, het is één van mijn eerste herinneringen. Het was op de speelplaats achter mijn kleuterschool. In de zandbak trof ik iets aan. Omdat ik geen kennis had, en alleen nog maar die kinderlijke onbevangenheid, tilde ik het slappe beestje aan een vleugelpunt op. Ik liep ermee naar juf. Nóg zie ik de ontzetting en de paniek in haar ogen. Gillend rende ze weg en van de weeromstuit liet ik het dier vallen. Even lag het roerloos aan mijn voeten, maar toen ontwaakte het en fladderde weg, in een onnavolgbare beweging …
En nu is hij dus hoofdverdachte, die vleermuis. Op internet kwam ik erachter dat het opsporingsbevel specifieker omschreven kan worden: het gaat waarschijnlijk om een zogenaamde hoefijzervleermuis. En toen ik die naam las, raakte ik in een licht-euforische onderzoeksmodus. Dat kan ook niet anders, als je geconfronteerd wordt met zo’n exotisch, vijflettergrepig woord. En ik deed wat ik vaak doe als het gaat om vragen over de dierenwereld: ik loop naar mijn boekenkast. Daar staat wat biologen nog wel eens noemen ‘mijn Grzimek’. Dat is een zestiendelige, uit vuistdikke boeken bestaande dierenencyclopedie, met de heerlijk-archaïsche titel ‘Het Leven der Dieren’. Dit magnum opus is ongeveer een halve eeuw geleden samengesteld onder redactie van de Duitse dierenarts Bernhard Grzimek. De teksten koken aan alle kanten over van deskundigheid en expertise. De meest exotische uithoeken van het dierenrijk staan erin, beschreven op een wetenschappelijke maar toch niet kille manier. Door de informatie heen ademt een stille bewondering en stilzwijgend respect voor de duizelingwekkende veelvormigheid van het dierlijke leven op aarde. Soms sla ik, op regenachtige, verloren namiddagen, zómaar een deel open en lees dan wat me toevalt. Altijd kom je dan een vondst tegen, een bizar feit over een dier, een ingenieus bouwplan, een ondoorgrondelijke levenswijze. Als je Grzimek leest en herleest, dan besef je dat het leven weliswaar in woorden te vatten is, maar uiteindelijk toch onpeilbaar en onkenbaar.
Goed … Grzimek … ik pak deel 11, met de titel nuchtere titel ‘Zoogdieren 2’. Op naar de familie van de Hoefijzerneusvleermuizen! En meteen de eerste alinea pakt je bij de lurven. De naam van deze groep blijkt te zijn afgeleid van de vlezige, hoefijzervormige neusuitsteeksels. Die spierlapjes blijken te werken als flexibele megafoons. Daarmee vervormen ze het ultrasone (voor ons onhoorbare) geluid dat ze in hun keel produceren en zenden dat daarna uit naar hun omgeving. De grillige echo’s van dat geluid vangen ze vervolgens op met de onafhankelijk van elkaar werkende oren. Die zintuiglijke waarnemingen zetten ze innerlijk om in een ruimtelijk beeld van de omgeving. ‘Beeldhoren’ heet zoiets … tja … door dit soort plastisch beschreven Grzimek-informatie ga je als vanzelf zo’n dier innerlijk imiteren. Je meet jezelf dan van die neuslapjes aan en plaatst jezelf in nachtelijk duister. Je wekt zo’n ultrasoon geluid op en perst dat door je strottenhoofd naar je neus, langs die kneedbare lapjes. Zo componeer je een wonderlijke nocturne en tegelijk luister je naar de echo daarvan … zó ga jij dus door de wereld, beste hoefijzerneusvleermuis …
Maar ik was nog niet klaar met Grzimek. Het mooiste moest nog komen: de vleermuisvleugel. Het bouwplan daarvan is vergelijkbaar met onze arm, vleermuizen zijn immers collega-zoogdieren. Binnenin zitten de lange boven- en onderarm maar, vooral, de extreem uitgegroeide middenhandsbeentjes en vingers (op de duim na, waar een klauw aan vastzit). Tussen de vederlichte botten is een dunne, elastische huid gespannen, vol ragfijne spiervezels, zenuwen en bloedvaten. En toen ik las over die bloedvaten, gebeurde het. Misschien ben ik een onverbeterlijke romanticus of een beetje overgevoelig door die hele Corona-crisis … hoe dan ook … ik moest flink slikken om mijn emoties binnen te houden, want er stond: ‘Deze bloedvaten vertonen een zelfstandig, ritmisch kloppen; daardoor is de gelijkmatige bloedverzorging van ook de verste delen van de vlieghuid verzekerd’. Dat lijkt een nuchtere mededeling, maar als je erover dóórdenkt is het een fabuleus gegeven. Samentrekkende, hart-achtige bloedvaten in de dunne periferie van een uitgespannen huid … hoe verzin je het?
Laten we eerlijk zijn, als je dit allemaal weet is het eigenlijk onmogelijk zo’n dier nog in de beklaagdenbank te duwen. En hetzelfde geldt ook voor die andere potentiele verdachten die Corona verspreid zouden hebben … civetkatten … of schubdieren, veel verhandeld op Aziatische markten. En zo tolt het rad maar door. Misschien moet ik maar even stoppen en het simpel houden. Laten we daarom eens kijken naar de virussen zèlf. Want die zijn de eenvoud zelve. Materieel gezien zijn ze bijna verwaarloosbaar: een plukje erfelijkheidsmateriaal (DNA of RNA) omgeven door een eiwitmanteltje. Ze láten zichzelf vermeerderen door zich in het DNA van hun gastheer te nestelen. Ze investeren niet in voeding, stofwisseling, ademhaling, uitscheiding … al die processen die wij in verband brengen met ‘in leven zijn’. Daarom weten biologen vaak niet zo goed raad met virussen en is er een soort richtingenstrijd gaande of ze wel of niet als levende wezens gezien moeten worden.
Helaas zegt Grzimek bijna niets over virussen, dus dook ik het internet maar op. Daar stuitte ik op een fascinerend, verborgen vakgebiedje: de paleovirologie. Daarbinnen zoeken DNA-wetenschappers naar de evolutionaire oorsprong van virussen. Wat blijkt? Restanten van virussen zitten in vrijwel elk DNA van de onderzochte organismen (inclusief de mens) en ook in fossielen. Vervolgens gaan die paleovirologen het DNA van uiteenlopende organismen onderling vergelijken en dat in evolutionair perspectief plaatsen. Dan blijkt dat virussen hartstikke oud zijn. Sommige onderzoekers suggereren zelfs dat de eenvoud van virussen laat zien dat ze ouder dan oud zijn en misschien wel aan de bron staan van ál het leven …
Nu wordt het interessant. Want als je vanuit een dergelijke hypothese doordenkt, kom je in een totaal ander denkkader terecht dan die dominee en al die anderen die van virussen vijanden maken, waartegen je een heroïsche strijd moet voeren. Dan verdwijnt dat vijandbeeld en ontstaat een ecologisch perspectief waarin álle vormen van leven in onderling verband met elkaar komen te staan. Het vijandbeeld verandert in een beeld van inclusiviteit. En dat heeft gevolgen. Want als je ecologisch denkt, dan strijd je niet, je zit immers in hetzelfde schuitje. Dan ga je waarnemen, vragen stellen, relaties leggen. En uiteindelijk komt dat tollende rad dan toch tot stilstand … bij jezelf, bij de mens, bij de mensheid. Vanuit dit soort ecocentrisch denken is geen enkel wezen op de buik te dwingen, ook de voor ons onwelgevallige vormen niet. Als vanzelf ontstaat de vraag: welk menselijk gedrag heeft ervoor gezorgd dat Corona zo pandemisch kon worden? Toegegeven: de vraag stellen is makkelijker dan haar beantwoorden. Maar diep in ons hart weten we allemaal wat we uiteindelijk willen, wat goed voor ons is en wat goed voor de aarde is.